Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1801/GA, 29 augustus 2014, beroep
Uitspraakdatum:29-08-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/1801/GA

betreft: [klager] datum: 29 augustus 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de locatie Ooyerhoek Zutphen,

gericht tegen een uitspraak van 22 mei 2014 van de beklagcommissie bij voormelde locatie, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 5 augustus 2014, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Almelo, zijn gehoord klagers raadsman mr. D.C. Dorrestein en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de locatie Ooyerhoek Zutphen.
Hoewel klager, die inmiddels een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden ondergaat, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de afwijzing van een bezoek zonder toezicht (BZT).

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en aan de directeur opgedragen om binnen veertien dagen na dagtekening van de beslissing van de beklagcommissie een nieuwe beslissing te
nemen.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.
De directeur persisteert bij hetgeen hij in het beroepschrift heeft aangevoerd. In zijn optiek was er geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de Circulaire inzake BZT. In dit geval is één keer een uitzondering gemaakt voor klager. Dat was in
verband met een huwelijksaanzoek. Daarbij is rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval. De directeur is van mening dat een dergelijk huwelijksaanzoek bezwaarlijk kan plaatsvinden in de reguliere bezoekzaal tijdens het bezoekuur.

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Uit de rechtspraak van de beroepscommissie kan worden afgeleid dat de directeur enige mate van beleidsvrijheid heeft bij het toestaan van BZT. Het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft in haar uitspraak inzake Varnas vs. Litouwen
uitgemaakt dat geen onderscheid had mogen worden gemaakt tussen veroordeelden en onveroordeelden. Klager heeft inmiddels één keer BZT mogen hebben. Kennelijk is er ten aanzien daarvan geen sprake meer van een veiligheidsrisico. Het door klager
verzochte
bezoek is van groot belang voor zijn re-integratie. De inrichting heeft ook de mogelijkheid om bezoek zonder toezicht doorgang te laten vinden. Omdat klager inmiddels is overgeplaatst naar Poortugaal, heeft hij geen daadwerkelijk belang meer bij het
alsnog toekennen van een BZT. Klager verzoekt de beroepscommissie hem daarom een financiële tegemoetkoming toe te kennen. Voor klager was het van belang om contact met zijn partner te kunnen onderhouden. Klager ondergaat nu de maatregel van
terbeschikkingstelling met voorwaarden. Klager was ten tijde van de beklagzitting preventief gehecht en verbleef daar ongeveer zes maanden.

3. De beoordeling
Inleiding
Als onbetwist staat vast dat het verzoek om aan klager bezoek zonder toezicht toe te staan door de directeur met een beroep op de Circulaire van 8 september 2000 (nr. 5041936/00/DJI, Stcrt. 2000, 176) inzake bezoek zonder toezicht, is afgewezen. In het
kader van de onderhavige procedure dient de vraag te worden beantwoord of die weigering in strijd is met de wettelijke voorschriften waartoe het EVRM gerekend moet worden dan wel bij afweging van alle in aanmerking komende belangen onredelijk of
onbillijk is.
Namens klager is een beroep gedaan op een beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 9 juli 2013, klachtnummer 42615/06 in de zaak van Varnas tegen Litouwen. Die zaak betreft een ‘conjugal visit’ en de beroepscommissie begrijpt dat
die vorm van bezoek sterke overeenkomst vertoont met het hier te lande bestaande zogenaamde bezoek zonder toezicht. Het Hof heeft een schending van artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het EVRM aangenomen. In het kader van artikel 14 EVRM
beantwoordt het Hof de vraag of het is gerechtvaardigd om de bijzondere bezoeken wel in het kader van detentie na een veroordeling toe te staan, maar niet in het kader van voorlopige hechtenis.

De inhoud van het arrest van het EHRM
In de par. 111 t/m 114 van de beslissing komt het Hof allereerst tot de slotsom dat gelet op de feitelijke situatie Varnas als onveroordeelde aanspraak kan maken op bijzonder bezoek indien hij verkeert in een met een veroordeelde vergelijkbare situatie
(‘in a relevantly similar situation’). Het belang van het onderzoek of de noodzaak van bijzondere beveiliging vormde hier in het concreet voorliggende geval van Varnas geen reden (meer) om onderscheid te maken. Bovendien verbleef hij inmiddels meer dan
drie jaar in detentie. Bij de beantwoording van de daarop volgende vraag of een verschil in behandeling tussen veroordeelden en onveroordeelden gerechtvaardigd is, neemt het Hof een aantal omstandigheden in aanmerking (par. 115 t/m 123). Het Hof wijst
er op dat de regeling zoals die in Litouwen van toepassing is op regulier bezoek voor onveroordeelden aanzienlijk meer beperkingen behelst dan de regeling die geldt voor veroordeelden. De verschillen in de regeling zien niet alleen op de duur en de
frequentie van het bezoek, maar ook op de mogelijkheid van enig fysiek contact die in het geval van Varnas uiterst beperkt was doordat Varnas en zijn bezoek door metaalgaas van elkaar waren gescheiden met slechts een opening van 20 cm waardoor voedsel
kon worden overhandigd.

Toetsingskader voor de beroepscommissie
Of er sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen een onveroordeelde en veroordeelden moet van geval tot geval worden bezien. Daarbij kan allereerst betekenis toekomen aan het doel van de voorlopige hechtenis, dat verschilt van dat van de
gevangenisstraf. Te denken valt in het bijzonder aan het onderzoeksbelang dat in het kader van de voorlopige hechtenis beperkingen met zich kan brengen. De noodzaak van bijzondere beveiliging kan zich eveneens verzetten tegen bezoek zonder toezicht.
Voorts komt onder meer betekenis toe aan de vraag of de in het huis van bewaring feitelijk bestaande (reguliere) bezoekmogelijkheden beperkter zijn dan die in de gevangenis en de vraag of er bij die reguliere bezoekmomenten nog een mogelijkheid is tot
enig fysiek contact. Tenslotte is de duur van de in een huis van bewaring ondergane detentie van belang. Bij dit laatste moet in aanmerking worden genomen dat voorlopig gehechten na berechting in eerste aanleg worden doorgeplaatst naar een gevangenis
en
dat daarmee de mogelijkheid van bezoek zonder toezicht doorgaans in ieder geval na ongeveer het eerste jaar van de detentie voor onveroordeelden op dezelfde voet als voor veroordeelden bestaat.

Oordeel in de onderhavige zaak
Voor zover de beroepscommissie kan overzien vormt het doel van de voorlopige hechtenis in het onderhavige geval geen beletsel (meer) voor het toestaan van bezoek zonder toezicht. Niet aannemelijk is namelijk geworden dat er nog enig onderzoeksbelang
aanwezig was dat zich verzette tegen bezoek zonder toezicht. Ook is er geen sprake van noodzaak tot bijzondere beveiliging.
Hoewel in deze omstandigheden dus geen grond voor de weigering van bezoek zonder toezicht is gelegen, kan die in het onderhavige wel worden gevonden in het volgende.
De verschillen tussen de gewone bezoekmogelijkheden in het huis van bewaring en de gevangenis zijn in Nederland (kennelijk anders dan in Litouwen) voor wat betreft de frequentie en de duur van het bezoek bepaald niet aanzienlijk. Daarenboven is zowel
bij het bezoek in het huis van bewaring als bij dat in de gevangenis anders dan in het door het Europees Hof in de zaak Varnas beoordeelde geval enig, zij het beperkt, fysiek contact tussen bezoeker en gedetineerde mogelijk. Tenslotte is anders dan in
de zaak Varnas de (aaneengesloten) duur van de detentie (in het huis van bewaring) niet meer dan drie jaar, maar in het hier beoordeelde geval ten tijde van de behandeling van het klaagschrift ongeveer zes maanden. Van een niet gerechtvaardigd
onderscheid in behandeling (discriminatie) tussen klager als onveroordeelde en veroordeelden was gelet op het voorgaande, ondanks dat klager bezoek zonder toezicht is geweigerd, geen sprake. Klager is niet gediscrimineerd omdat er geen belangrijke
verschillen zijn te ontwaren voor wat betreft frequentie, duur en fysiek contact tussen hem als onveroordeelde en veroordeelden en is ook overigens niet gediscrimineerd, omdat een veroordeelde in de praktijk doorgaans niet onmiddellijk na vanuit de
vrije maatschappij in een gevangenis te zijn geplaatst voor bezoek zonder toezicht in aanmerking komt.
Hoewel in het onderhavige geval het verzoek slechts met een beroep op de Circulaire van 2000 door de directeur is afgewezen en dus niet op het geval toegesneden argumenten de doorslag hebben gegeven, zal de beroepscommissie aan de gebrekkige motivering
geen gevolgen verbinden. Een toetsingskader ten behoeve van de beslissing van de directeur ontbrak immers tot op heden en de beslissing van de directeur is niet in strijd met een wettelijk voorschrift of bij afweging van alle in aanmerking te nemen
belangen onredelijk of onbillijk.

Overweging ten overvloede
De benadering van geval tot geval betekent dat de directeur telkens wanneer in een huis van bewaring door een onveroordeelde een verzoek om bezoek zonder toezicht wordt gedaan een concreet op de verzoeker toegesneden beslissing moet nemen en niet kan
volstaan met de mededeling dat de Circulaire van 2000 niet voorziet in bezoek zonder toezicht. In het algemeen zal bij de beslissing van de directeur vooral het doel van de voorlopige hechtenis (met name de vraag of er een onderzoeksbelang is), de
noodzaak van beveiliging en de duur van het verblijf in het huis van bewaring een rol dienen te spelen. Indien de mogelijkheden tot fysiek contact bij regulier bezoek eventueel in de toekomst nog nader worden beperkt, zal dit bij de afweging van het al
dan niet toestaan van bezoek zonder toezicht aan een onveroordeelde gewicht in de schaal moeten werpen.
De praktijk zal moeten leren of de gevalsbenadering hanteerbaar is of dat nadere regels moeten worden gesteld. In voorkomend geval is de regelgever aan zet.

Conclusie
Hetgeen in beroep is aangevoerd leidt ertoe dat de bestreden beslissing van de beklagcommissie niet in stand kan blijven. Het beroep van de directeur zal daarom gegrond worden verklaard, de uitspraak van de beklagrechter zal worden vernietigd en het
beklag zal alsnog ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. R.S.T. van Rossem - Broos en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 29 augustus 2014

secretaris voorzitter

Naar boven