Onderwerp: Bezoek-historie

37 Richtlijnen voor het inrichten, beveiliging en controle v.d. machine-installaties bij 0-mans bezetting, <3000 KW
Geldigheid:01-05-1985 t/m 30-04-2000Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

37.00 Algemene bepalingen


A. HOOFDMOTOR MET VASTE SCHROEF (afstandsbediening van hoofdmotor inbegrepen)
B. HOOFDMOTOR MET VERSTELBARE SCHROEFINSTALLATIE (afstandsbediening van hoofdmotor inbegrepen)
C. ZUIGERKOELING HOOFDMOTOR (indien afzonderlijk systeem)
D. CILINDERKOELING HOOFDMOTOR
E. SMERING HOOFDMOTOR
F. KRUKKAST-, SPOELLUCHTRUIMTE HOGEDRUK BRANDSTOFLEIDINGEN EN BEVEILIGING TEGEN EEN TE HOOG TOERENTAL HOOFDMOTOR
G. BRANDSTOFKLEPKOELING HOOFDMOTOR (indien afzonderlijk systeem)
H. ZOUTKOELWATER HOOFDMOTOR
I. SMEEROLIE UITLAATGASSENTURBINES HOOFDMOTOR (indien afzonderlijk systeem)
J. BRANDSTOF HOOFDMOTOR (indien zware brandstof)
K. BRANDSTOF HOOFDMOTOR (indien lichte brandstof)
L. SPOELLUCHT OF OPLAADLUCHT HOOFDMOTOR
M. AANZETLUCHT (bij direct omkeerbare motor)
N. AANZETLUCHT (bij verstelbare shroefinstallatie of keerkoppeling)
O. REDUCTIEKAST (indien van afzonderlijk smeersyteem voorzien al dan niet gecombineerd met keerkoppeling)
P. SCHAKELBARE, FRICTIE-, HYSRAULISCHE- OF ELECTRISCHE KOPPELINGEN
Q. ASLEIDING
R. HULPMOTOREN
S. SMERING HULPMOTOREN
T. CILINDERKOELWATER HULPMOTOR
U. ZOUTKOELWATER HULPMOTOR
V. STOOMTURBINE (voor generator aandrijving)
W. ELECTRISCHE GENERATOREN (gedreven door hulpwerktuigen of voortstuwingswerktuigen)
X. DWARSSCHEEPSE SCHROEFAANDRIJVINGEN
Y. BRANDSTOF HULPMOTOREN (indien zware brandstof)
Z. BRANDSTOF HULPMOTOREN(indien lichte brandstof)
AA. OLIEGESTOOKTE KETEL EN AFVOERGASSENKETEL (al dan niet gecombineerd)
BB. THERMISCHE VLOEISTOFINSTALLATIE
CC. VERDAMPERINSTALLATIE
DD. SMEEROLIECENTRIFUGE(S), BRANDSTOFCENTRIFUGE(S) EN VOORWARMERS
EE. INCINERATORS
FF. REGELMEDIA (t.g.v. afstandsbedieningen, hoofdmotoren- regelsystemen)
GG. STUURMACHINES
HH. BILGEPEIL
II. ALARM- EN OPROEPSYSTEEM
JJ. BRANDMELD- EN BRANDBLUSSYSTEEM

VOOR INSTALLATIES ME TVASTE SCHROEF :B EN N NIET VAN TOEPASSING VOOR INSTALLATIE MET VERSTELBARE SCHROEF EN/OF KEERKOPPELING: A EN M NIET VAN TOEPASSING

37.01 Definities


Centrale post = die plaats waar het hoofdalarmpaneel is geplaatst.
Manoeuvreerstand in M.K.= die plaats waar het voortstuwingswerking kan worden bediend.
H= hoog alarm
HH= extra hoog alarm
L = laag alarm
LL = extra laag alarm

37.02

Op de brug moet het al of niet onbemand zijn van de machinekamer zichtbaar gesignaleerd zijn. Zowel op de brug als op de manoeuvreerstand in de M.K. moet zichtbaar worden aangeduid van waaruit het voortstuwingswerktuig wordt bediend. Gelijktijdige bediening vanaf meer dan een plaats mag niet mogelijk zijn. Het bijzetten en het terugnemen van de afstandsbediening mag alleen in de M.K. geschieden.

Voorts moeten waarborgen aanwezig zijn om te voorkomen dat door het omschakelen van de bediening de stuwdruk ongewild noemenswaardig wordt gewijzigd.
N.B.: Hieraan wordt ook geacht te zijn voldaan indien een zgn. ”overneemknop” op de brug is geinstalleerd. Nadat in de machinekamer is overgeschakeld naar de brug moet aldaar een indicatie verlicht worden met opschrift: ”Afstandsbediening mogelijk”. Niet eerder dan na het indrukken van de overneemknop mag het mogelijk zijn de voortstuwingsinstallatie vanaf de brug de bedienen. Hierbij moet genoemde indicatie doven en moet de indicatie ”Afstandsbediening” oplichten.

37.03 Alle in deze richtlijnen opgenomen alarmen moeten als volgt woorden gesignaleerd:


3.1. hoorbaar en indien nodig zichtbaar overal in de machinekamer;
3.2. hoorbaar in de hut van de dienstdoende wachtofficier;
3.3. hoorbaar in de daarvoor in aanmerking komende verblijven.

Aanvullende regels, of wanneer tevens de brug gealarmeerd moet worden, zijn in de kolom ”opmerkingen” nader omschreven. Wanneer een alarm na een bepaalde tijd niet wordt erkend, moet het voorgeschreven algemeen wtk-alarm in werking treden en de brug worden gealarmeerd.

37.04


De geluidbronnen van de diverse alarm- en oproepsystemen moeten duidelijk kunnen worden onderscheiden.
Waar dit onderscheid niet bereikt kan worden is het toegestaan om, met uitgezondering van het CO2/Halon alarm, een gemeenschappelijke geluidbron toe te passen, aangevuld met een licht-tableau op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen waarop zichtbaar de oorzaak wordt aangegeven die de geluidbron doet functioneren.
Indien de hoorbaarheid van een geluidbron onvoldoende is, moet - met uitzondering van het CO2/Halon alarm bovendien gebruik worden gemaakt van een of meer zwaailichten.

37.05 De uitvoering van de alarminstallatie in de machinekamer moet voldoen aan het gestelde in art. 51 van Bijl. II S.B. ¿65.


Bovendien met voor zover van toepassing eveneens aan het navolgende worden voldaan:

5.1. Het hoofdalarm paneel moet worden opgesteld op de centrale post. In afwijking hiervan kunnen voor wat betreft de uitvoering en de plaats andere alarmsystemen na goedkeuring hiervan worden geaccepteerd.
Alle in deze richtlijn genoemde alarmsignaleringen moeten worden hoorbaar en zichtbaar op het hoofdalarmpaneel worden weergegeven. Indien dit zichtbaar maken plaatsvindt op een beeldscherm dan moet aan het navolgende worden voldaan:
beeldschermen op centrale post in tweevoud uitvoering; of de mogelijkheid om door een eenvoudige handeling het beeldscherm door een reserve te vervangen; of opstelling van lokale beeldschermen of alarmpanelen in de machinekamer.
Wanneer de centrale post zich op de brug bevindt dan moet er naast het op de brug aanwezige beeldscherm bovendien een of meerdere beeldschermen of alarmpanelen in de machinekamer zijn aangebracht.
De aansturing van het beeldscherm moet op ten minste twee van elkaar onafhankelijke wijzen kunnen geschieden indien niet is voorzien in een van de centrale verwerkingseenheid (C.V.E.) onafhankelijk werkende alarmering.

De sensors en bijbehorende bedrading mogen in enkelvoud zijn uitgevoerd.
Bij een bewaking van de machinekamer-installatie vanaf de brug moet na het opkomen van een alarm tevens de vereiste te nemen actie op het beeldscherm verschijnen. Inplaats hiervan kan een systeem aanvaard worden waarbij deze actie door b.v. het intoetsen van een code wordt opgeroepen.
Het uitvallen van het beeldscherm op de brug mag het in werking treden van die alarmen welke verband houden met het verminderen of het wegvallen van het voorstuwingsvermogen niet verhinderen.
Kortstondig onderbreken van de voedingsspanning mag niet leiden mag niet leiden tot afwijkingen in de aflezing of het buiten bedrijf stellen van de alarmsignalering.

5.2. Op het alarmpaneel moet een zichtbare indicatie aangegeven dat spanning aanwezig is.

5.3. Door middel van oplichtende signalen moet worden aangegeven welk alarm is opgetreden. Hiervoor kan desgewenst een verlichte tekst worden toegepast . Ook kan het alarm op een andere goed te keuren wijze worden weergeven.

5.4. Voor een verzamelalarm afkomstig van een plaatselijk alarmpaneel behorende bij een bepaalde instantie (b.v. ketelinstallatie e.d.) kan eventueel worden toegestaan dat slechts het eerste alarm het hoofdalarmpaneel activeert.
Dit alarmpunt op het hoofdalarmpaneel mag op het plaatselijke alarmpaneel worden geaccepteerd, mits de overige alarmpunten van het hoofdalarmpaneel hierdoor niet worden beinvloed. Beveiligingssystemen van een dergelijke installatie dienen altijd te blijven functioneren.

5.5. Alarm- en beveiligingscircuits moeten gescheiden worden uitgevoerd. Het gebruik van gemeenschappelijke sensoren voor alarm- en beveiligingscircuits kan worden toegestaan. Waar in dit voorschrift een automatische stopfunctie is vereist, moet een uitsluitend voor dit doel bestemde sensor worden toegepast.
Alarmcircuits moeten zoveel mogelijk volgens het ”ruststroomprincipe” worden uitgevoerd. Breuk in kabels en defecte sensoren moeten zoveel mogelijk worden gealarmeerd.
Beveiligingscircuits mogen volgens het ”arbeidsstroom-principe” worden uitgevoerd. In dat geval moet ten minste de voeding worden bewaakt. Sterk aanbevolen wordt tevens het circuit op draadbreuk te bewaken.

5.6. Alarm- en beveiligingscircuits moeten met een testmogelijkheid zijn uitgerust zodanig dat deze systemen tijdens normaal bedrijf hetzij met de hand hetzij automatisch kunnen worden getest.

5.7. De hiervoor in aanmerking komende alarmen moeten vertraagd worden uitgevoerd. Het onnodig inwerking komen van een alarm tijdens manoeuvreren moeten worden voorkomen. Deze situatie doet zich met name voor bij door de hoofdmotor of door de schroefas aangedreven pompen.

37.06 Uitvoering van alarminstallatie op de brug.


6.1. Voor de in deze richtlijnen voorgeschreven zichtbare en hoorbare alarmen die naar de brug moeten worden doorgegeven, moeten op de bedieningslessenaar de volgende signaleringen aanwezig zijn:
6.1.1. rode indicatoren of een andere goed te keuren weergave welke op de brug niet gedimd of uitgeschakeld mogen/mag worden, voor:
6.1.1.1. storing in het afstandsbedieningssysteem van de hoofdmotor;
6.1.1.2. de opdracht ”terug naar een minimum toerental”, ”spoedstand terugnemen” of automatische toerentalreductie;
6.1.1.3. uitvallen van de hoofdmotor; voorts, indien aanwezig, uitgevallen van de schakelbare koppeling, te lage smeeroliedruk van reductiekast of omkeerkoppeling met opschrift ”installatie onklaar”;
6.1.1.4. de alarmen waarvoor in de kolom ”opmerkingen” is voorgeschreven dat deze naar de brug gemeld moeten worden;
6.1.1.5. het niet binnen een gestelde tijd geaccepteerd zijn van alle overige alarmen in de motorkamer, bij voorkeur door middel van een groepsalarm;
6.1.2. bij acceptatie van een der bovengenoemde alarmen in de machinekamer, moet dit teruggemeld worden naar de brug door een toestandverandering van het zichtbare signaal, welke in afwijking van het onder 6.1.1. gestelde, na acceptatie wel gedimd, maar niet mag worden uitgeschakeld;
6.1.3 . een indicatie, welke niet kan worden uitgeschakeld maar wel mag worden gedimd, moet aangeven dat de alarminstallatie is ingeschakeld;
6.1.4. de in 6.1.1. genoemde zichtbare alarmen moeten vergezeld gaan van een hoorbaar signaal. Dit hoorbare signaal mag op de brug worden afgezet, mits elk volgend inkomend alarm direct weer kan aanspreken.

37.07 Veiligheidskontrole klok voor de wachtwerktuigkundige (V.K.W)


Een V.K.W. moet geinstalleerd worden, waarvan de werking als volgt moet zijn:
Na inschakeling moet de V.K.W. na 27 minuten een alarm geven in de machinekamer. Wordt de klok hierna niet binnen drie minuten teruggesteld, dan moet de V.K.W. alarmen op het algemeen wtkalarm.
Meerdere resetknoppen verspreid over de machinekamer zijn toegestaan. De V.K.W. installatie behoeft normaal niet tewerk te staan en alleen te worden ingeschakeld indien:
a. een alarm de aanwezig van de wachtofficier in de machinekamer vereist in welk geval de V.K.W. automatisch, met het optredende alarm, in werking wordt gesteld en na het verlaten van de machinekamer weer door de wachtofficier wordt uitgeschakeld;
b. de wachtofficier om andere redenen, bijvoorbeeld voor periodieke ronden of tijdelijke 1-mans wachtbezetting de machinekamer betreedt, in welk geval de V.K.W. door de wachtofficier zelf in- en uitgeschakled moet worden.

Zowel het inschakel als het uitschakelen van de V.K.W. installatie moet buiten de machinekamer geschieden op een plaats die in overleg met een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie moet worden bepaald.

37.08 Algemeen.


Indien als gevolg van het in werking treden van een beveiliging , een werktuig of een gedeelte van de installatie tot stilstand worden gebracht, dient zoveel mogelijk te worden voorkomen, dat de gehele installatie buiten werking wordt gesteld. Dit geldt in het bijzonder bij het uitvallen van de voortstuwingsinstallatie, in welk geval het hulpbedrijf zoveel mogelijk gewaarborgd moet blijven. Indien blokkeringen, als gevolg van een black-out, het opnieuw starten van de hoofdmotor verhinderen, nadat de normale bedrijfstoestand is teruggekeerd, moeten deze blokkeringen op de brug kunnen worden opgeheven.
Bij het uitvallen van een regelsysteem dient de installatie in een veilige toestand te blijven. Bij het terugkomen van de boordnetspanning na een ”black-out” dienen alle voor de voortstuwing, besturing en navigatie benodigde installaties automatisch weer in bedrijf te komen. Bedieningslessenaars op de brug moeten zijn voorzien van een dimbare verlichting voor de instrumenten.
De installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat in geval van storing in de afstandsbediening van de hoofdmotor of de automatisering van de machinekamerinstallatie het bedrijf met de hand op redelijke en verantwoorde wijze kan worden gevoerd. Afwijkende installaties zoals bijvoorbeeld diesel-elektrische voorstuwing zullen afzonderlijk worden beoordeeld.
Waar in deze richtlijn wordt vermeld:
”terug naar een minimum toerental” moet bij verstelbare schroefinstallaties worden gelezen:
”spoedstand terugnemen”, indien het toerental van de hoodmotor niet op de brug regelbaar is.

37.09 Brandpreventie, branddetectie en brandbestrijding.


9.1. Brandpreventie:
brandstof- en smeerolieleidingen moeten in machinekamers waar nodig afgeschermd of op andere wijze beveiligd worden teneinde het sproeien of lekken van olie op hete oppervlakken en bij luchtinlaten van machines, te voorkomen. Dit is tevens van toepassing bij hydraulische installaties waarbij een brandbaar medium wordt toegepast. Speciale aandacht dient gegeven te worden aan de afscherming van hogedruk brandstofleidingen aan de motoren. Eventuele lekkages moeten naar een verzameltank mat een niveau-alarm, worden geleid. Indien brandstofdagtanken automatische worden gevuld, moet het overvloeien van olie uit de tank worden voorkomen. Hetzelfde geldt voor centrifuges en filters die brandstof en smeerolie behandelen. Brandstofdagtanken en brandstofbezinktanken in ruimten voor machines, die met verwarmingsspiralen zijn uitgerust moeten van een hoog temperatuur alarm zijn voorzien indien gevaar verhitting boven het vlampunt aanwezig is.

9.2. Branddetectie:
de uitvoering van de branddetectie-installatie moet voldoen aan art.13 en 14 van Bijlage II, S.B. 1965.

9.3. Brandbestrijding:
de voorzieningen voor brandbestrijding, zoals starten van brandbluspompen, sstoppen van ventilatoren, brandstofpompen en centrifuges, bediening van de kooldioxyde- of Halon brandblusinstallatie, sluiten van afsluiters aan hoogelegen brandstoftanken, etc., moeten zo dicht als praktisch uitvoerbaar bij elkaar worden opgesteld, waarbij het aanbeveling verdient hiervoor een centraal gelegen veiligheidsstation in te richten. In dit veiligheidsstation mag de kooldioxyde- of Halon batterij van de vast aangebarchte brandblusinstallatie niet worden opgesteld.

37.10 Keuring en beproeving.


Bescheiden welke ter keuring moeten worden ingediend zijn vermeld in de Bekendmaking aan de Scheepvaart no. 187/1983.
De installatie zal op de te houden proeftocht moeten worden aangeboden voor beproeving, door of namens de Inspecteur voor de Scheepvaart, Hoofd van het district waaronder het schip ressortteert. Nadat is gebleken dat de machineinstallatie bevredigend funtioneert en geheel of vrijwel geheel vrij van alarmen is, moet gedurende een periode van vier tot zes uur varen een onbemande machinekamer gesimuleerd worden.

Gedurende deze beproevingsperiode zal, wanneer bepaalde ingrepen nodig zijn, dit zo mogelijk na overleg vooraf of door informatie hierna met de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie worden opgenomen.
Tijdens bovengenoemde periode mogen slechts de noodzakelijk vereiste persionen in de machinekamer aanwezig zijn e.e.a. in overleg met de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie. Alle tijdens de beproevingsperiode doorkomende alarmen moet worden genoteerd, zo mogelijk met de oorzaak van het alarmeren.

Na vier tot zes simulatie van een onbemande machinekamer moeten de navolgende manoeuvres met de hoofdmotor worden uitgevoerd;
a. omwentelingen hoofdmotor terugbrengen van volle kracht naar halve kracht vooruit; hierna met tussenpozen van circa 3 tot 5 minuten:
b. stoppen hoofdmotor;
c. langzaam achteruit;
d. half achteruit;
e. langzaam voorruit;
f. langzaam achteruit
g. stop;
h. langzaam vooruit en opvoeren naar volle kracht vooruit;
i. een ”black-out” proef te houden, waarbij zonder ingrijpen in de machinekamer, na enige tijd manoeuvreren vanaf de brug weer mogelijk moet zijn.
Het uitvoeren van de ”black-out” proef moet, indien een asgenerator is geinstalleerd, met deze asgenerator in bedrijf plaatsvinden.
De wijze waarop de ”black-out” proef wordt uitgevoerd moet in overleg met de toezichthoudend ambtenaar worden vastgelegd.
Na de proeftocht zal de toezichthoudend ambtenaar middels een schriftelijk proeftocht-verslag zijn bevindingen, via het Districtshoofd, aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie melden.
Afhankelijk van de rapportering van bovengenoemde proeftocht zal worden bepaald of het schip in aanmerking kam komen om te varen met een 0-mans wachtbezetting en een daarbij behorende minimum machinekamerbezetting.
In het bevestigende geval zal een bemanningsaanhangsel, waarop de gevraagde minimum wachtbezetting en de daarbij behorende minimum machinekamerbezetting is aangegeven, worden verstrekt.
Indien het verlangde bemanningsaanhangsel niet kan worden verstrekt in band met op de proeftocht geconstateerde gebreken, dan kunnen deze restpunten na herstelling opnieuw worden aangeboden voor afname aan de Inspecteur voor de Scheepvaart voornoemd.
Namens hem zal dan door een ambtenaar van de Scheepvaartinspecteur de eindafname verricht worden.
Eerst na ontvangen rapport van deze ambtenaar zal worden bepaald of het schip in aanmerking kan komen voor het gevraagde bemanningsaanhangsel. In het bevestigende geval zal dit door hem verstrekt.

Overgangsbepaling


Ten aanzien van de aanleg van een installatie aan boord van een schip waarvan de kiel is gelegd of de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt voor de datum van publikatie van deze richtlijn kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijking toegestaan van het daaromtrent bepaalde in deze richtlijn.
Naar boven