Onderwerp: Bezoek-historie

BadS 167/1981, Bestaande gastankers voorschriften voor de bouw en uitrusting van schepen die vloeibaar gas vervoeren
Geldigheid:28-10-1981 t/m 31-12-2004Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Hoofdstuk 01 Algemeen

1.1 - 1.2 Niet opgenomen

Verwerkt in de Bekendmaking aan de Scheepvaart zelf

1.3 Gevaren

De gevaren verbonden aan de gassen, waarop de voorschriften van deze bijlage van toepassing zijn, omvatten brand, giftigheid, corrosiviteit. reactiviteit, lage temperatuur en druk.

1.4 Omschrijvingen

Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn de volgende omschrijvingen van toepassing in deze bijlage.
1.4.1Ladingen zijn de in Hoofdstuk XIX vermelde producten, die in bulk worden vervoerd door schepen, waarop deze bijlage van toepassing is.
1.4.2 De dampspanning is de absolute druk waarbij de verzadigde damp boven de vloeistof bij een bepaalde temperatuur in evenwicht is met de vloeistof. De dampspanning wordt uitgedrukt in kgf/cm2.
1.4.3 Het kookpunt is de temperatuur waarbij de dampspanning van een product gelijk is aan de atmosferische druk.
1.4.4 Het explosiegebied is het gebied tussen de minimale en maximale dampconcentraties in lucht, waarin brandbare mengsels worden gevormd.
1.4.5 De dampdichtheid is het relatieve gewicht van de damp vergeleken met het gewicht van een gelijk volume droge lucht bij standaardtemperatuur en druk.*)

* deze omschrijving sluit aan bij die van de U.S.Coastguard voorschriften en wijkt af van die in de Voorschriften voor Chemicaliëntankers.

1.4.6 Het ladinggedeelte is dat deel van het schip, waarin de ladingtanks en de ladingpomp en compressorkamers zich bevinden, daaronder begrepen het dekgedeelte over de volle grootste breedte en lengte van het schip boven deze tanks en kamers. Eventuele kofferdammen, ballastruimten of loze ruimten aan het achtereinde van het achterste ruim of het vooreinde van het voorste ruim worden niet tot het ladinggedeelte gerekend.
1.4.7 Het ladingtanksysteem is de inrichting voor de opslag van de lading met inbegrip van een eventuele eerste en tweede wand, de daarbij behorende isolatie en eventuele tussenliggende ruimten alsmede eventuele aangrenzende constructiedelen indien deze nodig zijn voor het ondersteunen van deze onderdelen. Indien de tweede wand deel uitmaakt van de rompconstructie, kan deze wand de begrenzing van het ruim vormen.
1.4.8 Een ladingtank is de vloeistofdichte omhulling, welke is bedoeld als voornaamste opslagruimte voor de lading, waaronder al zulke opslagruimten, al dan niet met bijbehorende isolatie en/of tweede wanden, zijn begrepen.
1.4.9 De eerste wand is de binnenste wand, bestemd voor het opslaan van de lading, indien het ladingtanksysteem twee wanden omvat.
1.4.10 De tweede wand is de buitenste wand van een ladingtanksysteem welke tegen vloeistof is bestand en is bestemd voor het tijdelijk opvangen van eventueel door de eerste wand lekkende ladingvloeistof alsmede ter voorkoming van een temperatuurdaling in de scheepsconstructie tot een onveilig niveau.
1.4.11 Een ruim is de door de scheepsconstructie omsloten ruimte, waarin zich een ladingtanksysteem bevindt.
1.4.12 De tussenruimte is de ruimte tussen een eerste en tweede wand, al dan niet geheel of gedeeltelijk gevuld met isolatie of met ander materiaal.
1.4.13 De isolatieruimte is de ruimte, al dan niet een tussenruimte zijnde, welke geheel of gedeeltelijk is gevuld met isolatie.
1.4.14 Een loze ruimte is de buiten het ladingtanksysteem gelegen besloten ruimte in het ladinggedeelte, niet zijnde een ruim, ballasttank, brandstoftank, ladingpomp of ladingcompressorkamer, of een andere, normaal door de bemanning gebruikte ruimte.
1.4.15 Een kofferdam is de ruimte tussen twee aangrenzende stalen schotten of dekken, welke uitsluitend dient ter scheiding van twee andere ruimten. Deze ruimte kan een loze ruimte of een ballasttank zijn.
1.4.16 Een gasgevaarlijke ruimte of zone is:
a. een ruimte in het ladinggedeelte die niet op een goedgekeurde wijze is ingericht of uitgerust om te waarborgen dat de atmosfeer in deze ruimte steeds in een veilige toestand blijft:
b. een besloten ruimte buiten het ladinggedeelte, waardoor een of meer leidingen lopen, die vloeibare of gasvormige producten kunnen bevatten, of waarbinnen een of meer van deze leidingen eindigen, tenzij goedgekeurde inrichtingen zijn aangebracht om eventueel ontsnappen van productdamp in de atmosfeer van die ruimte te voorkomen;
c een ladingtanksysteem en ladingleidingen:
d. (i) een ruim, waarin lading wordt vervoerd in een ladingtanksysteem waarvoor een tweede wand is vereist:
(ii)een ruim waarin lading wordt vervoerd in een ladingtanksysteem waarvoor geen tweede wand is vereist:
e. een ruimte die van een in (d) (i) beschreven ruim is gescheiden door een enkel gasdicht stalen begrenzingsschot, met uitzondering van ruimten op het aan weer en wind blootgestelde dek, die op grond van andere bepalingen `veilige ruimten’ zijn;
f. een ladingpompkamer en ladingcompressorkamer:
g. een zone op het open dek, of een halfbesloten ruimte op het open dek, binnen 3 meter van een uitlaatopening van een ladingtank, van een gas- of dampuitlaatopening, van een flens in een ladingleiding, van een afsluiter, of van toegangen tot en ventilatieopeningen in ladingpomp en ladingcompressorkamers:
h. een besloten of halfbesloten ruimte, waarin zich pijpleidingen bevinden, welke producten bevatten. Een ruimte, waarin zich een inrichting voor het opsporen van gas bevindt, die voldoet aan het bepaalde in 13.6.4 en een ruimte, waarin verdampt gas als brandstof wordt gebruikt en die voldoet aan het bepaalde in Hoofdstuk XVI, worden in dit verband niet als gasgevaarlijke ruimten beschouwd:
i. een ruimte voor laad- en losslangen: en
j. een besloten of halfbesloten ruimte, die in rechtstreekse open verbinding staat met een gasgevaarlijke ruimte of zone.
1.4.17 Een veilige ruimte is elke ruimte die geen gasgevaarlijke ruimte is.
1.4.18Tankafdekking is de beschermende constructie welke is bedoeld om het ladingtanksysteem te beschermen tegen beschadiging op plaatsen waar de tanks door het aan weer en wind blootgestelde dek heen steken, en/of om het verband en de dichtheid van de dekconstructie te verzekeren.
1.4.19 De tankdom is de bovenste uitbouw van een deel van de ladingtank. Bij benedendeks gelegen ladingtanksystemen is de tankdom door het aan weer en wind blootgestelde dek of de tankafdekking gevoerd.
1.4.20 De ruimten voor accommodatie zijn ruimten bestemd voor algemeen gebruik, gangen, toiletten, hutten, kantoren, ziekenverblijven, bioscoopruimten, ontspanningsruimten, pantry’s waar geen kooktoestellen staan opgesteld, en soortgelijke ruimten. De ruimten voor algemeen gebruik zijn die delen van de accommodatie welke worden gebruikt als hal, eetzalen, salons, en soortgelijke permanent omsloten ruimten.
1.4.21Dienstruimten zijn de buiten het ladinggedeelte gelegen ruimten, welke worden gebruikt als kombuizen, pantry’s waar kookstoestellen staan opgesteld, bergkasten en magazijnen, of als werkplaatsen die geen deel uitmaken van de machinekamers, en soortgelijke ruimten en toegangen tot dergelijke ruimten.
1.4.22Dienstruimten voor de lading zijn ruimten gelegen binnen het ladinggedeelte met een vloeroppervlakte van meer dan 2 m2 en die worden gebruikt als werkplaatsen, bergkasten of magazijnen.
1.4.23Controlestations zijn ruimten waarin de radioinstallatie van het schip of de voornaamste navigatiemiddelen of de noodkrachtbron staan opgesteld, of waarin de apparatuur voor brandmelding of brandcontrole is samengebracht. Hieronder valt niet de speciale brandcontrole-apparatuur die uit praktisch oogpunt het best in het ladinggedeelte kan worden geplaatst.
1.4.24 De ladingcontrolekamer is een ruimte die wordt gebruikt voor de regeling van de werkzaamheden verband houdende met de lading en die voldoet aan de in 3.4 gestelde eisen.
1.4.25 De lengte (L) uitgedrukt in meters is de lengte als omschreven in artikel 2 van Bijlage 1 van het Schepenbesluit 1965.
1.4.26 De breedte (B) uitgedrukt in meters is de breedte als omschreven in artikel 2 van Bijlage 1 van het Schepenbesluit 1965.
1.4.27 De permeabiliteit van een ruimte is de verhouding van het volume binnen die ruimte, dat naar men aanneemt door water wordt ingenomen, tot het totale volume van die ruimte.*)

De omschrijving wijkt af van die in het Internationaal Verdrag voor de Beveiliging van Mensenlevens op Zee, 1960 en 1974.

1.4.28 Niet van toepassing.
1.4.29Schotten van klasse A zijn schotten als omschreven in artikel 3 van Bijlage IV van het Schepenbesluit 1965.
1.4.30 MARVS(Maximum Allowable Relief Valve Setting) is de maximaal toelaatbare insteldruk van de veiligheidskleppen van een ladingtank.
1.4.31 De Havenadministratie is de bevoegde autoriteit van het land in welks haven het schip laadt of lost.
1.4.32 Niet van toepassing.
1.4.33 Met de `Voorschriften voor Nieuwe Schepen’ wordt bedoeld de VOORSCHRIFTEN VOOR DE BOUW EN UITRUSTING VAN SCHEPEN DIE VLOEIBAAR GEMAAKTE GASSEN IN BULK VERVOEREN. *)

* Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 155/1980 (ingetrokken, zie Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 198/1986

1.4.34 Voor de toepassing van Hoofdstuk IV, V en VI van deze Voorschriften zijn de Erkende Regels die regels, welke zijn vastgesteld en worden toegepast door een erkend particulier onderzoekingsbureau. als bedoeld in artikel 3 van het Schepenbesluit 1965.
1.4.35Brandbare producten worden met een `I’ aangeduid in kolom d van Hoofdstuk XIX.
1.4.36Giftige producten worden met een `T’ aangeduid in kolom d van Hoofdstuk XIX.

1.5 Gelijkwaardige voorzieningen

Waar in deze voorschriften wordt geëist dat een bepaalde onderdeel, materiaal, instrument, toestel, uitrustingsstuk ofeen bepaald type daarvan in een schip moet worden aangebracht of meegevoerd, of dat een bijzondere voorziening dient te worden getroffen, of een procedure moet worden gevolgd, of een bepaalde inrichting dient te worden aangebracht, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het aanbrengen of meevoeren van ieder ander onderdeel, materiaal, instrument, toestel, uitrustingsstuk of een bepaalde type daarvan, of het treffen van iedere andere voorziening of het toepassen van iedere andere procedure of inrichting op het schip toestaan, mits door beproeving of anderszins ervan kan worden aangetoond dat zulk een onderdeel, materiaal, instrument, toestel, uitrustingsstuk of bepaald type daarvan, of dat iedere andere voorziening, procedure of inrichting ten minste even doelmatig is als die welke in deze voorschriften worden geëist.
Het bovenstaande strekt zich in het algemeen niet uit tot de vervanging van werkmethoden of werkprocedures met betrekking tot een bijzonder onderdeel, materiaal, instrument, toestel, uitrustingsstuk of bepaald type daarvan, die in deze voorschriften worden geëist.

1.6 - 1.7 Niet opgenomen

1.6 Verwerkt in de Bekendmaking aan de Scheepvaart zelf
1.7 Niet van toepassing

Hoofdstuk 02 Vrijboord en stabiliteit

2.1 De stabiliteit van het schip dient in alle omstandigheden op zee en gedurende het laden en lossen positief te zijn en te voldoen aan een voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare norm. (Zie Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 279/1992).
2.2 Aan de kapitein van het schip dienen ter informatie en leidraad beladings- en stabiliteitsgegevens te worden verstrekt.
Deze gegevens dienen bijzonderheden omtrent de specifieke bedrijfsomstandigheden en de werkzaamheden in verband met het laden, lossen en ballasten te omvatten en middelen voor het beoordelen van andere beladingstoestanden. De gegevens dienen bovendien voldoende bijzonderheden over het schip en zijn lading te bevatten, teneinde de kapitein in staat te stellen het schip te beladen en in bedrijf te houden volgens de eisen van goed zeemanschap.

Hoofdstuk 03 Indeling van een schip

3.1 Afscheiding van het ladinggedeelte

3.1.1 De ruimen dienen te zijn gescheiden van machinekamers en ketelruimen, verblijven, dienstruimten en controlestations, kettingbakken, alsmede van bergplaatsen.
3.1.2 Indien lading wordt vervoerd in een ladingtanksysteem waarvoor geen tweede wand is vereist, mag de afscheiding van de ruimen van de in 3.1.1 genoemde ruimten, of van daaronder of daarbuiten gelegen ruimten worden gevormd door kofferdammen, brandstoftanks of één enkel gasdicht schot van een volledig gelaste constructie van klasse A-O.
3.1.3 Indien lading wordt vervoerd in een ladingtanksysteem waarvoor een tweede wand is vereist, dient de afscheiding van de ruimen van de in 3.1.1 genoemde ruimten, of van daaronder of daarbuiten gelegen ruimten waarin zich een ontstekingsbron of brandgevaar bevindt, te worden gevormd door kofferdammen of brandstoftanks. Indien er zich geen ontstekingsbron of brandgevaar in de aangrenzende ruimte bevindt, of in de voor en achtergelegen verblijven die zich over een korte afstand in het ladinggedeelte uitstrekken, mag de afscheiding worden gevormd door één enkel gasdicht schot van klasse A-0.
3.1.4 Indien lading wordt vervoerd in een ladingtanksysteem waarvoor een tweede wand is vereist:
a. dienen bij temperaturen beneden -10 °C de ruimen te zijn afgescheiden van het zeewater door middel van een dubbele bodem; en
b. dient bij temperaturen beneden -55 °C het schip tevens te zijn voorzien van een langsschot, waardoor zijtanks worden gevormd.
3.1.5 Elk pijpleidingsysteem dat lading of ladingdamp kan bevatten, dient aan de volgende voorwaarden te voldoen:
a. Het systeem dient gescheiden te zijn van andere pijpleidingsystemen, behoudens in gevallen waar onderlinge verbindingen noodzakelijk zijn voor werkzaamheden die met de lading verband houden, zoals doorspoelen (purging), gasvrij maken of inerten. In dergelijke gevallen dienen voorzorgsmaatregelen te zijn genomen om te voorkomen dat lading of ladingdamp deze andere pijpleidingsystemen binnendringt via de onderlinge verbindingen:
b. Behoudens monsterleidingen ten behoeve van gasopsporingsapparatuur en behoudens het bepaalde in Hoofdstuk XVI, mag het systeem niet door een ruimte voor accommodatie, een dienstruimte of een controlestation lopen, of door een machinekamer met uitzondering van een ladingpompkamer of een ladingcompressorkamer.
Inrichtingen voor het in geval van nood vrijzetten van lading mogen naar het achterschip worden geleid buiten de ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations of machinekamers om, maar mogen er niet doorheen lopen:
c. Behoudens het bepaalde in 3.8 en in Hoofdstuk XVI moet het systeem uiterlijk 31 oktober 1982 in het ladinggedeelte en, voor zover uitvoerbaar, boven het open dek worden geplaatst.
3.1.6 De openingen ten behoeve van de ladingtanksystemen in de aan weer en wind blootgestelde dekken moeten zijn afgedicht.

3.2 Ruimten voor accomodatie, dienstruimten en controlestations

3.2.1 Teneinde te waken tegen het gevaar van gevaarlijke dampen dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan de ligging van de luchtinlaten en openingen in de ruimte voor accommodatie, machinekamers, dienstruimten en controlestations in verband met de laad- enn losleidingen, de ontluchtingssystemen en de uitlaten van gasbranderinstallaties in de machinekamer.
3.2.2 Uiterlijk 31 oktober 1982 dient voornamelijk in de volgende voorzieningen te worden voorzien:
a. Toegangen, luchtinlaten en openingen naar ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations mogen niet grenzen aan het ladinggedeelte. Voor bestaande toegangen kan vrijstelling worden verleend, mits deze zijn voorzien van deuren van het zelfsluitende type die deugdelijk gasdicht zijn.
b. De aan het ladinggedeelte grenzende of in de zijden van de dekhuizen aangebrachte lichtranden binnen een afstand van L/25, maar niet minder dan 3.05 m van het einde van het aan het ladinggedeelte grenzende dekhuis, dienen van het vaste type te zijn. Deze afstand behoeft echter niet meer dan 5 m te bedragen. Indien deze lichtranden niet van het vaste type zijn, dienen zij gesloten te worden uitgevoerd, tenzij in het geval dat zij voorkomen in vluchtwegen.
c. De ramen in het stuurhuis behoeven niet van het vaste type te zijn. Binnen bovengenoemde grenzen mogen deuren in het stuurhuis zijn aangebracht, mits deze zodanig zijn ontworpen, dat het snel en doeltreffend gasdicht maken van het stuurhuis is gewaarborgd.
3.2.3 Patrijspoorten in de scheepswand, beneden het bovenste doorlopende dek, of in de eerste laag van de bovenbouw dienen van het vaste type te zijn of indien deze lichtranden niet van het vaste type zijn, dienen zij gesloten te worden uitgevoerd, tenzij in het geval zij voorkomen in vluchtwegen.
3.2.4 Alle luchtinlaten en openingen in de ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations dienen van sluitmiddelen te zijn voorzien.

3.3 Ladingpompkamers en ladingcompressorkamers

3.3.1 De ladingpompkamers en ladingcompressorkamers dienen - behoudens bijzondere goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie - boven het aan weer en wind blootgestelde dek te zijn gelegen en dienen zich binnen het ladinggedeelte te bevinden.
3.3.2 Indien pompen en compressoren worden gedreven door assen die door een schot of een dek lopen, dienen gasdichte afdichtingen met doeltreffende smering of andere middelen ter verzekering van de duurzaamheid van de gasdichte afdichting te worden aangebracht ter plaatse van de doorvoering door het schot of het dek.
3.3.3 De ladingpompkamers en ladingcompressorkamers dienen zodanig te zijn ingericht, dat een veilige toegang van personen, uitgerust met beschermende kleding en ademhalingsapparatuur, is gewaarborgd en dat bij ongevallen bewusteloze personen kunnen worden afgevoerd. Alle voor werkzaamheden ten behoeve van de lading noodzakelijk afsluiters dienen toegankelijk te zijn voor personen die beschermende kleding dragen. Voorzieningen voor een doelmatige afvoer van vloeistoffen dienen te zijn aangebracht in de pomp en compressorkamers.

3.4 Ladingcontrolekamers

3.4.1 Indien de ladingcontrolekamer als een veilige ruimte is ontworpen, dienen zoveel mogelijk instrumenten voor indirecte aflezing te worden toegepast en deze moeten in ieder geval zodanig zijn ontworpen, dat ontsnapping van gas in deze ruimte wordt voorkomen. Installatie van een gasdetector in de ladingcontrolekamer kan worden geacht de veiligheid van de veilige ruimte niet aan te tasten, mits deze overeenkomstig het bepaalde in 13.6.4 wordt uitgevoerd.
3.4.2 Indien de ladingcontrolekamer van schepen die brandbare lading vervoeren, een gas-gevaarlijke ruimte is, mogen zich daarin geen ontstekingsbronnen bevinden. Er dient met het oog op de veiligheid aandacht te worden geschonken aan het type van alle elektrische installaties.

3.5 Toegang tot ruimten in het ladinggedeelte

3.5.1 Inrichtingen ten behoeve van ruimen, loze en andere ruimten, die als gas-gevaarlijke ruimten kunnen worden beschouwd, alsmede ladingtanks, dienen zodanig te zijn, dat deze ruimten kunnen worden betreden en geïnspecteerd door personen, uitgerust met beschermende kleding en ademhalingsapparatuur, en dat bij ongevallen bewusteloze personen deze ruimten kunnen worden afgevoerd. Deze eisen zijn niet van toepassing op de in 1.4.16 (c) aangegeven ruimten. Ingeval van een beperkte toegang dient te worden voorzien in ademhalingsapparatuur in de vorm van een slangtoestel.
3.5.2 Uiterlijk 31 oktober 1982 dient de toegang vanaf het aan weer en wind blootgestelde dek tot veilige ruimten in een veilige zone ten minste 2.4 m boven dit dek te zijn gelegen, tenzij de toegang via een luchtsluis plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde in 3.6.

3.6 Luchtsluizen

Indien de bestaande voorzieningen niet volledig voldoen aan de voor luchtsluizen gestelde eisen, worden door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie onderstaande eisen als richtlijn gebruikt opdat uiterlijk 31 oktober 1982 gelijkwaardige voorzieningen zullen worden verkregen.
3.6.1 Een luchtsluis is uitsluitend toegestaan tussen een gasgevaarlijke zone op het aan weer en wind blootgestelde dek en een veilige ruimte en moet bestaan uit twee stalen deuren.
De buitenste deur die uitkomt op het open dek, dient deugdelijk gasdicht te zijn en de afsluiting van de binnendeur dient ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn.
3.6.2 De deuren dienen zelfsluitend te zijn en mogen niet zijn voorzien van een inrichting om deze in geopende stand vast te zetten.
3.6.3 Er dient een alarm te zijn aangebracht dat een hoorbaar en zichtbaar waarschuwingssignaal aan beide zijden van de luchtsluis geeft zodra meer dan één deur zich niet meer in de gesloten stand bevindt.
3.6.4 Op schepen, die brandbare producten vervoeren dienen in door luchtsluizen beveiligde ruimten de motoren voor de ladingpompen te worden uitgeschakeld zodra de verhoogde druk in deze ruimte wegvalt.
3.6.5 De ruimte van de luchtsluis dient langs mechanische weg te worden geventileerd vanuit een beveiligde ruimte, terwijl in de luchtsluis de verhoogde druk ten opzichte van de gas-gevaarlijke zone bovendeks moet worden gehandhaafd.
3.6.6 Er dient door middel van een vaste inrichting te worden gecontroleerd of in de ruimte van de luchtsluis ladingdamp aanwezig is.

3.7 Lens- en ballastleidingen *)

3.7.1 a. Indien lading wordt vervoerd in een ladingtanksysteem waarvoor geen tweede wand nodig is, dienen de ruimen te zijn voorzien van doelmatige lensinrichtingen die niet met de machinekamer zijn verbonden. Anderzijds mogen deze ruimen worden voorzien van een door een krachtbron aangedreven zuiglensleiding om in noodgevallen zeewater te kunnen pompen. De zuigleiding dient rechtstreeks naar de verdeelkast van de lenspomp in de machinekamer te lopen, waar deze bij normaal bedrijfop gemakkelijk toegankelijke plaatsen moet worden afgeblind door middel van blinde brilflenzen.
Van handwielen voorziene afsluiters moeten worden aangebracht tussen de brilflenzen en het schot, zodat de pijpleidingen kunnen worden afgesloten. Een waarschuwing inhoudende dat de lensleidingen niet mogen worden gebruikt tenzij in noodgevallen, dient op een opvallende plaats in de nabijheid van de van handwielen voorziene afsluiters te worden aangebracht.
b. indien een tweede wand aanwezig is, dienen doelmatige lensinrichtingen te zijn aangebracht voor het afvoeren van eventuele lekkage naar de ruimen of isolatieruimten door aangrenzende constructiedelen van het schip.
De zuigleiding mag niet zijn aangesloten op pompen in de machinekamer. Er dienen middelen voor het opsporen van een zodanige lekkage te zijn aangebracht.
3.7.2 De ruimte tussen de eerste en tweede wand dient te zijn voorzien van een afvoersysteem voor het verwijderen van vloeibare lading in geval van een lekkage of breuk in een ladingtank.
3.7.3 Ballasttanks, de pijpentunnel in de dubbele bodem en de drinkwatertanks en andere watertanks voor huishoudelijk gebruik alsmede de veilige ruimten mogen met pompen in de machinekamer zijn verbonden.

* De Engelse tekst is dubbelzinnig. Bij het vaststellen van de tekst bestond er geen eenheid van opvatting over de vraag of in geval 3.7.1 (a) het lenssysteem ook uitgelekte lading moet kunnen verwerken.
In het algemeen is dit bij de gangbare uitvoeringen en volgens de regels van de classificatiemaatschappijen niet het geval.

3.8 Heklaad- en -losinrichtingen

3.8.1 Indien goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie mogen laad- en losleidingen zijn aangebracht voor het laden of lossen over het hek.

Hoofdstuk 04 Opslag van de lading

Voorzieningen voor de opslag van de ladingen dienen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn, waarbij rekening moet worden gehouden met de van toepassing zijnde voorschriften van Hoofdstuk IV van de `Voorschriften voor Nieuwe Schepen’.

4.1 Omschrijvingen

Behalve de in 1.4 genoemde omschrijvingen zijn de navolgende tevens van toepassing in deze bijlage.
4.1.1Vaste tanks
a. Vaste tanks vormen een onderdeel van de scheepsromp en ondergaan op gelijke wijze de invloed van dezelfde belasting die op de aangrenzende scheepsconstructie wordt uitgeoefend.
b. De ontwerp dampspanning PO, als omschreven in 4.1.5 mag in het algemeen niet hoger zijn dan 0.25 kgf/cm2.
Indien de afmetingen van de verbanddelen echter evenredigheid worden vergroot, mag PO een hogere waarde hebben, maar niet meer dan 0.7 kgf/cm2 bedragen.
c. Voor de ladingen mogen vaste tanks worden gebruikt, mits de laagste temperatuur in enig deel van de scheepsconstructie in geen geval lager kan worden dan -10 °C. Een lagere temperatuur kan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden aanvaard, waarvoor evenwel bijzondere goedkeuring is vereist.
4.1.2Membraantanks
a. Membraantanks zijn niet-zelfdragende tanks die bestaan uit een dunne plaat (membraan) die via de isolatie door de aangrenzende scheepsconstructie wordt ondersteund. Het membraan is zodanig ontworpen, dat thermische en andere uitzetting of inkrimping zonder abnormale belasting van het membraan wordt opgenomen.
b. De ontwerp dampspanning PO, als omschreven in 4.1.5 mag in het algemeen niet hoger zijn dan 0,25 kgf/cm2. Indien de afmetingen van de verbanddelen echter naar evenredigheid worden vergroot en waar nodig de sterkte van de dragende isolatie wordt aangepast, mag PO een hogere waarde hebben.
c. De omschrijving van membraantanks sluit de toelating niet uit van ontwerpen waarin andere dan metalen membranen worden toegepast, of waarin de membranen in de isolatie zijn opgenomen, of waarin de isolatie als membraan fungeert.
Voor deze ontwerpen is echter de bijzondere goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vereist.
4.1.3Semi-membraantanks
a. Semi-membraantanks zijn in beladen toestand niet-zelfdragend en bestaan uit een plaat waarvan bepaalde delen via de isolatie door de aangrenzende scheepsconstructie worden ondersteund, terwijl de gebogen delen van deze plaat die de bovengenoemde ondersteunde delen verbinden, zodanig zijn ontworpen, dat zij tevens de thermische en andere uitzetting of inkrimping kunnen opnemen.
b. De ontwerp dampspanning PO, als omschreven in 4.1.5, mag in het algemeen niet hoger zijn dan 0.25 kgf/cm2. Indien de afmetingen van de verbanddelen echter naar evenredigheid worden vergroot en waar nodig de sterkte van de dragende isolatie wordt aangepast, mag PO, een hogere waarde hebben, maar niet meer dan 0.7 kgf/cm2 bedragen.
4.1.4Losse tanks Losse tanks zijn zelfdragend: zij maken geen deel uit van de scheepsromp en zijn niet noodzakelijkvoor de sterkte daarvan. Er zijn drie categorieën losse tanks.
a. Losse tanks van het type A , die voornamelijk met behulp van de Erkende Regels voor de gebruikelijke sterkteberekeningsmethoden voor schepen zijn ontworpen. Deze tanks bestaan hoofdzakelijk uit platte vlakken (voornamelijk door het ladinggewicht belaste tanks). De ontwerp dampspanning PO, is lager dan 0.7 kgf/cm2.
b. Losse tanks van het type B , die zijn ontworpen met behulp van modelproeven, verfijnde analytische hulpmiddelen en analysemethoden voor het bepalen van de spanningsniveaus, de levensduur met het oog op de vermoeiing en de omstandigheden waaronder scheurgroei optreedt. Deze tanks zijn uit omwentelingslichamen ontworpen en de ontwerp dampspanning PO mag groter zijn dan 0.7 kgf/cm2, indien de sterkte voldoende wordt geacht.
c. Losse tanks van het type C , (ook drukhouders genoemd) zijn tanks die voldoen aan de normen voor drukhouders als vermeld in de Erkende Regels.
4.1.5De ontwerp dampspanning PO , is de maximale overdruk boven in de tank, die voor het ontwerp van de tanks is gebruikt.
a. Bij ladingtanks die geen temperatuurregeling hebben en waarin de druk van de lading uitsluitend wordt bepaald door de omgevingstemperatuur, dient PO geen lagere waarde te hebben dan de ladingdampspanning bepaald als manometerdruk bij een temperatuur van 45 °C.
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter lagere waarden voor de temperatuur aanvaarden voor schepen met een beperkt vaargebied, of die een reis van beperkte duur ondernemen, en waarbij rekening kan worden gehouden met eventuele isolatie van de tanks. Omgekeerd kunnen hogere waarden worden geëist voor schepen die steeds in gebieden met een hoge omgevingstemperatuur varen.
b. In alle gevallen, met inbegrip van het onder (a) genoemde, mag PO niet lager zijn dan de `MARVS’.
c. Bij bijzondere goedkeuring door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en met inachtneming van de in 4.1.1 tot en met 4.1.4 genoemde beperkingen voor de verschillende typen tanks, is een dampspanning hoger dan PO, toelaatbaar onder bepaalde omstandigheden in een haven waar de dynamisch belasting lager is.
4.1.6De ontwerp temperatuur is de minimumtemperatuur waarbij, als gevolg van de voor de constructie van de ladingtanks gebruikte materialen, lading in deze tanks mag worden ingenomen en/of vervoerd. Er dienen zodanige maatregelen ten genoegen van het Hoofd van Scheepvaartinspectie te zijn getroffen, dat de temperatunr van de lading of van de tank niet beneden de ontwerptemperatuur kan dalen.

4.2 Ontwerp-belasting en sterkteberekening

De ontwerpbelasting en de sterkteberekening van de ladingtanks, alsmede de daarbij behorende ondersteuningen en de daarbij behorende vaste delen dienen te zijn uitgevoerd in overeenstemming met de Erkende Regels of andere voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare regels. Hierbij dienen als richtlijnen, de van toepassing zijnde voorschriften te worden gebruikt zoals deze worden vermeld in 4.3, 4.4, 4.5 en 4.6 van de `Voorschriften voor Nieuwe Schepen’.

4.3 Tweede wand

4.3.1 Indien de ladingtemperatuur bij atmosferische druk lager is dan -10 °C, dient een tweede wand te zijn aangebracht, wanneer dit volgens 4.3.3 is vereist teneinde een tijdelijk reservoir te vormen voor het opvangen van eventueel door de eerste wand gelekte vloeibare lading.
4.3.2 Indien de ladingtemperatuur bij atmosferische druk niet lager is dan -55 °C mag de scheepsconstructie als tweede wand fungeren.
4.3.3 De van het tanktype afhankelijke tweede wanden dienen te zijn aangebracht volgens onderstaande tabel.


4.3.4 De tweede wand dient zodanig te zijn ontwerpen, dat
a. deze in staat is eventuele lekkage van vloeibare lading gedurende een tijdvak van 15 dagen op te vangen, tenzij afwijkende eisen gelden voor bepaalde reizen;
b. daardoor verlaging van de temperatuur der scheepsconstructie tot een gevaarlijk niveau wordt voorkomen in geval van lekkage door de eerste wand:
c. het bezwijken van het eerste wand niet tevens een bezwijken van de tweede wand veroorzaakt en omgekeerd.
4.3.5 De tweede wand dient zijn functie te vervullen bij een blijvende hellingshoek, die is aanvaard door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
4.3.6 a. Indien een gedeeltelijke tweede wand is vereist, dienen de afmetingen ervan te zijn bepaald aan de hand van de ladinglekkage, overeenkomend met de omvang van het defect dat - na eerste ontdekking van lekkage door een eerste wand - voortvloeit uit in 4.2 omschreven ontwerp-belasting en sterkteberekening. Er mag in behoorlijke mate rekening worden gehouden met vloeistofverdamping, leksnelheid, pompcapaciteit waarop kan worden gerekend, en andere van belang zijnde factoren. In alle gevallen dient echter de dubbele bodem onder de ladingtanks te worden beschermd tegen vloeibare lading.
b. Waar geen gedeeltelijke tweede wand aanwezig is, dient een voorziening, zoals een spatscherm, te zijn aangebracht om eventuele ladingvloeistof naar beneden te laten stromen in de ruimte tussen de eerste en de tweede wand en om de temperatuur van de scheepsconstructie op een veilig niveau te handhaven.

4.4 Isolatie

4.4.1 Indien een lading bij een temperatuur lager dan -10 °C wordt vervoerd, dient een geschikte isolatie te worden aangebracht, teneinde te verzekeren dat de temperatuur van de scheepsconstructie niet komt onder de minimum toelaatbare bedrijfstemperatuur die in Hoofdstuk Vl voor de desbetreffende kwaliteit staal is aangegeven, wanneer de temperatuur van de ladingtanks gelijk is aan de ontwerptemperatuur en de omgevingstemperatuur 5 °C bedraagt voor lucht en 0 °C voor zeewater. Deze voorwaarden gelden in het algemeen voor schepen met een onbeperkt vaargebied. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter hogere waarden voor de omgevingstemperatuur aanvaarden in het geval van schepen met een beperkt vaargebied.
Omgekeerd kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie lagere waarden voor de omgevingstemperatuur vaststellen voor schepen die soms, of geregeld naar gebieden varen op een breedtegraad waar deze lagere temperaturen tijden de wintermaanden zijn te verwachten. De in het ontwerp gebruikte omgevingstemperaturen worden vermeld op het `Certificaat van Geschiktheid’.
4.4.2 Indien een volledige of gedeeltelijke tweede wand wordt vereist, dienen berekeningen op basis van het in 4.4.1 bepaalde te zijn uitgevoerd, teneinde na te gaan of de temperatuur van de scheepsconstructie niet daalt beneden de minimum toelaatbare bedrijfstemperatuur die in Hoofdstuk Vl voor de desbetreffende staalsoort is aangegeven. Bij de volledige of gedeeltelijke tweede wand dient te worden uitgegaan van de ladingtemperatuur bij atmosferisch druk.
4.4.3 Bij het uitvoeren van de in 4.4.1 en 4.4.2 vereiste berekeningen dient te worden uitgegaan van stilstaande lucht en stilstaand water en, behalve in de onder 4.4.4 toegestane gevallen, dient geen rekening te worden gehouden met verwarmingsmiddelen. Voor verbanddelen die de binnen- en buitenwand van de scheepsromp verbinden, mag de gemiddelde temperatuur worden aangehouden voor het bepalen van de staalkwaliteit.
4.4.4 Teneinde zeker te stellen dat de temperatuur van het materiaal van de scheepsromp niet daalt beneden de minimaal toegestane waarden bij een omgevingstemperatuur van +5 °C voor de lucht en van 0 °C voor zeewater, mogen goedgekeurde middelen voor het verwarmen van dwarsscheepse verbanddelen worden gebruikt in alle gevallen als vermeld in 4.4.1 en 4.4.2 en voor de langsscheepse verbanddelen in alle gevallen als vermeld in 4.4.2. Indien lagere omgevingstemperaturen worden voorgeschreven, mogen goedgekeurde verwarmingsmiddelen in de in 4.4.1 vermelde gevallen, mits het materiaal daarvan geschikt blijft voor de temperatuuromstandigheden van +5 °C voor lucht en van 0 °C voor zeewater zonder verwarming. Deze verwarmingsmiddellen dienen aan de volgende eisen te voldoen:
a. er dient voldoende warmte beschikbaar te zijn om de verbanddelen boven de minimum toelaatbare temperatuur te houden onder de in 4.4.1 en 4.4.2 genoemde omstandigheden;
b. het verwarmingssysteem dient zodanig te zijn uitgevoerd, dat, in geval van een defect in enig deel van dit systeem, de reserveverwarming een voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare capaciteit heeft;
c. het verwarmingssysteem dient te worden beschouwd als een hulpwerktuig dat ook in noodgevallen in werking moet blijven; en
d. het ontwerp en de constructie van het verwarmingssysteem dienen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn.

4.5 Materialen

4.5.1 De huid- en dekbeplating van het schip, alsmede alle daaraan aangebracht verstijvingen dienen in overeenstemming met de Erkende Regels te zijn, tenzij de bedrijfstemperatuur van het materiaal gewoonlijk lager is dan -5 °C als gevolg van de invloed van de lage temperatuur van de lading, in welk geval het materiaal in overeenstemming dient te zijn met tabel 6.5 van Hoofdstuk VI waarbij de omgevingstemperatuur van zeewater en lucht op 0 °C resp. 5 °C wordt aangenomen.
4.5.2 Materiaal dat de tweede wand vormt en tevens deel uitmaakt van de scheepsconstructie, dient in overeenstemming met tabel 6.6 van Hoofdstuk VI te zijn. Metalen, gebruikt in tweede wanden die geen deel uitmaken van de scheepsconstructie, dienen in overeenstemming te zijn met tabel 6.2 of 6.3 van Hoofdstuk VI, al naar gelang van toepassing is.
4.5.3 Materialen, die bij de constructie van ladingtanks worden gebruikt, dienen in overeenstemming te zijn met tabel 6.1, 6.2 of 6.3 van HoofdstukVl.
4.5.4 Andere dan in 4.5.1, 4.5.2 en 4.5.3 genoemde en bij de constructie van het schip gebruikte materialen, die aan door de lading veroorzaakte verlaagde temperaturen worden blootgesteld en die geen deel uitmaken van de tweede wand, dienen in overeenstemming te zijn met tabel 6.5 voor temperaturen, zoals in 4.4.1 bepaald, of in overeenstemming te zijn met tabel 6.6 voor temperaturen als bepaald in 4.4.2 welke van de twee de zwaarste eis stelt.
Dit betreft dubbele bodembeplating, beplating van langs- en dwarsschotten, wrangen, webspanten, stringers en alle daaraan bevestigde verstijvingen.
4.5.5 Het materiaal van de ladingtank dient te worden aangetekend op het `Certificaat van Geschiktheid’.

4.6 Bouw, beproeving en onderhoud

De scheepsromp en het ladingtankgedeelte dienen gebouwd en beproefd te zijn in overeenstemming met de Erkende Regels en moeten voortdurend in overeenstemming met deze regels zijn onderhouden.

Hoofdstuk 05 Drukhouders deel uitmakend van installaties, pijpleidingen voor vloeibaar gas en voor de gasfase en leidingen onder druk

5.1 Algemeen

Drukhouders deel uitmakend van installaties, pijpleidingen voor vloeibaar gas en voor de gasfase en leidingen onder druk dienen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn, waarbij rekening moet worden gehouden met de van toepassing zijnde voorschriften van Hoofdstuk V van de `Voorschriften voor Nieuwe Schepen’.

5.2 Laad- en losleidingen en leidingen deel uitmakend van installaties

5.2.1 a.De navolgende eisen zijn van toepassing op leidingen ten behoeve van de lading en leidingen deel uitmakend van de installatie, met inbegrip van leidingen voor de gasfase en afblaasleidingen van veiligheidskleppen of soortgelijke leidingen. Leidingen ten behoeve van instrumenten, die geen lading bevatten, behoeven niet aan deze eisen te voldoen.
b. Voorzieningen dienen te zijn getroffen door middel van het gebruik van verspringingen , expansiebochten, bochten, compensatoren, zoals balgen, schuifstukken en kogelkoppelingen of soortgelijke geschikte middelen ter bescherming van de pijpleiding, de appendages en de ladingtanks tegen overmatige spanningen, veroorzaakt door beweging tengevolge van temperatuurveranderingen en van bewegingen van de tank en de scheepsconstructie. Indien compensatoren in de pijpleiding worden gebruikt, dienen deze tot een minimum te worden beperkt. Indien de compensatoren buiten de ladingtanks zijn geplaatst, dienen ze van het balgtype te zijn.
5.2.2 Pijpleidingen voor lading met lage temperatuur dienen zonodig thermisch te zijn geïsoleerd van de aangrenzende scheepsconstructie, teneinde te voorkomen dat de temperatuur van de romp daalt tot beneden de ontwerptemperatuur van de scheepsconstructie. Indien vloeistofleidingen geregeld worden gedemonteerd, of indien vloeistoflekkage kan worden verwacht, zoals bij walaansluitingen en bij pompafdichtingen, dient de zich daaronder bevindende constructie te worden beschermd.
5.2.3 Indien tanks of pijpleidingen door thermisch isolatie zijn gescheiden van de scheepsconstructie, dienen zowel de pijpleidingen als de tanks elektrisch te zijn geaard.
Alle van pakkingen voorziene pijp- en slangverbindingen dienen elektrisch geleidend te zijn verbonden.
5.2.4 Geschikte middelen dienen te zijn aangebracht voor het ontlasten van de druk in en het verwijderen van de vloeistof uit de laad- en losleidingen en/of laad- en losslangen naar de ladingtanks of een andere daartoe geschikte plaats, alvorens deze slangen worden ontkoppeld.
5.2.5 Vloeibare lading die via veiligheidskleppen uit de laad- en losleidingen wordt geloosd, dient naar de ladingtanks te worden afgevoerd. Ze mag eventueel naar de afblaasmast worden geleid. Uiterlijk 31 oktober 1982 dienen middelen te worden aangebracht voor het opsporen en verwijderen van vloeibare lading die in het afblaassysteem kan stromen. Vloeibare lading die via veiligheidskleppen op ladingpompen wordt geloosd, dient naar de zuigzijde van de pomp te worden afgevoerd.
5.2.6Materiaal
Het materiaal gebruikt voor de pijpleidingen dient te voldoen aan het gestelde in Hoofdstuk Vl of in de Erkende Regels.

5.3 Vereiste afsluiters in de laad- en losleidingen

5.3.1 Alle laad- en losleidingen en alle ladingtanks dienen, waar van toepassing, van de volgende afsluiters te zijn voorzien.
a. Bij ladingtanks met MARVS van ten hoogste 0.7 kgf/cm2 dienen alle vloeistof- en dampverbindingen, met uitzondering van veiligheidskleppen en vloeistofniveaumeters, te zijn voorzien van afsluiters die zo dicht mogelijk bij de tanks moeten zijn geplaatst. Deze afsluiters mogen op afstand worden bediend, maar moeten tevens ter plaatse met de hand kunnen worden bediend en de leiding volledig kunnen afsluiten.
Er dienen één of meer noodstopafsluiters met afstandsbediening op het schip te worden aangebracht voor her stopzetten van vloeistof- of damp transport tussen het schip en de wal. De plaats van deze afsluiters mag worden bepaald rekening houdend met de soort installatie. Deze afsluiters moeren aan de eisen gesteld in 5.3.3 voldoen.
b. Bij ladingtanks met MARVS van meer dan 0.7 kgf/cm2 dienen alle vloeistoffen dampverbindingen, met uitzondering van veiligheidskleppen en vloeistofniveaumeters, te zijn voorzien van een met de hand bediende afsluiter en een op afstand bediende noodstopafsluiter. Deze afsluiters dienen zo dicht mogelijk bij de tank te worden geplaatst. Indien de pijpdiameter niet groter is dan 50 mm, mogen in plaats van de noodstopafsluiters, doorstroombegrenzers worden gebruikt.
Een enkelvoudige afsluiter mag zijn aangebracht in de plaats van twee afzonderlijke afsluiters, mits de afsluiter voldoet aan de eisen gesteld in 5.3.3 en ter plaatse met de hand kan worden bedien en de leiding volledig kan afsluiten. Er dient te zijn voorzien in één op afstand bedienbare snelafsluiter op elke in gebruik zijnde ladingslang-verbinding. Aansluitingen niet gebruikt voor overslagdoeleinden mogen met blindflenzen in plaats van afsluiters worden afgeblind.
c. Ladingpompen en -compressoren moeten automatisch stoppen, indien de onder a vereiste snelafsluiters door het in 5.3.3 voorgeschreven noodstopsysteem worden gesloten. Het bedieningssysteem dat wordt gebruikt voor het stopzetten van de ladingpompen en -compressoren moet hetzelfde bedieningssysteem zijn als voorgeschreven in 5.3.3.
5.3.2 Ladingtankaansluitingen voor peil- of meetapparatuur behoeven niet van doorstroombegrenzers of noodstopafsluiters te zijn voorzien, mits de apparatuur zodanig is geconstrueerd, dat de uitgaande vloeistofstroom van de tankinhoud niet groter kan worden dan die welke door een cirkelvormige opening met een diameter van 3 mm kan passeren.
5.3.3 Het bedieningssysteem van alle vereiste noodstopafsluiters dient zodanig te zijn uitgevoerd, dat al deze afsluiters kunnen worden bediend door middel van met één enkele handeling te bedienen systemen, die zich op ten minste twee ver uiteengelegen plaatsen in het schip bevinden. Eén van deze plaatsen dient het laadstation of de ladingcontrolekamer te zijn. Het bedieningssysteem dient te zijn uitgerust met smeltveiligheden, die bij temperaturen van ongeveer 100 °C smelten en in geval van brand de noodstopafsluiters in werking doen treden.
Deze smeltveiligheden dienen ook op de tankdommen en de laadstations te worden aangebracht. De noodstopafsluiters moeten van een type zijn dat onbekrachtigd onmiddellijk sluit (automatische sluiting bij uitvallen van bekrachtiging) en moeten ter plaatse ook met de hand bedienbaar zijn. In plaats van deze voorziening kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een tegen storingen beveiligde snelafsluiter èn een andere ter plaatse bedienbare in serie op gestelde afsluiter aanvaarden. Noodstopafsluiters in vloeistofpijpleidingen dienen onder alle bedrijfsomstandigheden van volledig geopende tot volledig gesloten stand te werken in de minimale tijd. die nodig is voor het voorkomen van overmatige drukstoten in de daarbij behorende pijpleidingen, zowel op het schip als in het laadsysteem aan de wal. De tijd benodigd voor de afsluiting van deze snelwerkende afsluiters in de vloeistofpijpleidingen dient voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbaar te zijn.
5.3.4 De doorstroombegrenzers - indien aangebracht - dienen automatisch af te sluiten bij het overschrijden van de door de fabrikant opgegeven nominale damp of vloeistofstroom. De pijpleiding, met inbegrip van toebehoren, de afsluiters en de door een doorstroombegienzer beveiligde daarbij behorende apparatuur, dient een grotere capaciteit te bezitten dan de nominale damp- of vloeistofstroom die de doorstroombegrenzers in werking stelt. Doorstroombegrenzers mogen zijn voorzien van een omloopleiding met een doorsnede, welke niet groter is dan die van een cirkelvormige opening van 1.0 mm diameter, om zodoende drukvereffening mogelijk te maken na sluiten van de doorstroombegrenzer in het normale bedrijf.

5.4 Laad- en losslangen, behorend tot de uitrusting van het schip

5.4.1 Laad- en losslangen voor het transport van vloeistof en/of damp dienen bestand te zijn tegen de lading en geschikt voor de ladingtemperatuur.
5.4.2 Slangen die aan de in de tank heersende druk of aan de persdruk van pompen of dampcompressoren worden blootgesteld, dienen te zijn ontworpen voor een barstdruk van ten minste vijfmaal de maximum druk waaraan de slang tijden het laden of lossen wordt blootgesteld.
5.4.3 Elk nieuw type laad-en losslang, tezamen met de koppelingen dient aan de prototypebeproeving te worden onderworpen tot een druk van ten minste vijfmaal de nominale maximum werkdruk.
De slangtemperatuur tijden deze prototypebeproeving dient gelijk te zijn aan de beoogde uiterste bedrijfstemperatuur. De bij de prototypebeproeving gebruikt slangen mogen niet worden gebruikt voor laad- en loswerkzaamheden.
Elke nieuwe laad- en losslang dient vóór ingebruikneming bij omgevingstemperatuur met waterdruk te worden beproefd tot een druk van ten minste anderhalf maal de nominale maximum werkdruk en ten hoogste 40% van de barstdruk. De nominale maximum werkdruk alsmede de maximum en/of minimum bedrijfstemperatuur dient met behulp van sjablonen of anderszins op de slang te worden vermeld, indien de slang wordt gebruikt bij andere dan omgevingstemperatuur.
De nominale maximum werkdruk dient ten minste 10.5 kgf/cm2 te bedragen.

5.5 Laad- en losmethoden

5.5.1 Indien het laden of lossen geschiedt met behulp van ladingpompen waaraan tijdens het in gebruik zijn van de tanks geen herstelwerkzaamheden kunnen worden verricht, dienen ten minste twee afzonderlijke inrichtingen te zijn aangebracht voor het lossen van lading uit iedere ladingtank.
De installatie dient zodanig te zijn, dat door het uitvallen van een ladingpomp of van een inrichting voor het transport van lading, niet het transport van lading door een andere pomp of pompen, of andere inrichtingen voor het transport van lading, wordt verhinderd.
5.5.2 Indien het laden of lossen plaatsvindt onder gasdruk dient de laad- of losmethode zodanig te zijn dat de veiligheidskleppen niet openen. Gasdruk kan als middel voor het transport van lading worden aanvaard bij tanks die zodanig zijn ontworpen, dat de veiligheidsfactor als berekend niet wordt verlaagd onder de tijdens de laad- of loswerkzaamheden heersende omstandigheden.

Hoofdstuk 06 Constructiematerialen

6.1 Algemeen

6.1.1 Bij de uitvoering en toepassing van dit Hoofdstuk dient rekening te worden gehouden met de voorschriften van Hoofdstuk VI van de `Voorschriften voor Nieuwe Schepen’, één en ander ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
6.1.2 Dit hoofdstuk bevat de eisen met betrekking tot platen, profielen, pijpen, smeed- en gietwerk voor de constructie van ladingtanks, drukhouders deel uitmakend van installaties, laad- en losleidingen en leidingen deel uitmakend van installaties, twee wanden en aangrenzende scheepsconstructies verband houdend met het vervoer van de lading. De eisen ten aanzien van gewalste materialen, smeed- en gietwerk zijn in 6.2 en in de tabellen 6.1 tot en met 6.6 weergegeven.
6.1.3 De vervaardiging, de beproeving, de inspectie en de vermelde gegevens dienen in overeenstemming te zijn met de Erkende Regels en met de specifieke eisen van deze voorschriften. Naar vrije keuze genomen besluiten, die worden toegestaan in de opmerkingen behorende bij de tabellen 6.1 tot en met 6.6 dienen gelijkwaardig te zijn aan de Erkende Regels.
De afnamekeuring dient kerfslagproeven, indien van toepassing, in te houden.
6.1.4 Materialen met een andere chemische samenstelling of met andere mechanische eigenschappen kunnen als equivalent van die als vermeld in de Erkende Regels worden aanvaard.
6.1.5 Indien warmtebehandeling na het lassen is voorgeschreven of wordt geëist, dienen de eigenschappen van het basismateriaal te worden bepaald in de toestand van het materiaal na de warmtebehandeling volgens de van toepassing zijnde tabel van dit Hoofdstuk.
6.1.6 Onderzoek van de lasmethode en niet destructief onderzoek van de scheepsromp, ladingtanks en drukhouders deel uitmakend van de installaties dienen te zijn uitgevoerd in overeenstemming met de Erkende Regels of met andere voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare normen.
6.1.7 Indien in dit Hoofdstuk wordt verwezen naar staalkwaliteit A, B, C, D en E voor scheepsconstructie, wordt hieronder een kwaliteit staal overeenkomstig de Erkende Regels verstaan.

6.2 Materiaaleisen

De eisen voor constructiematerialen in de tabellen zijn als volgt.
Tabel 6.1: Platen, pijpen (naadloos of gelast, profielen en smeedwerk voor ladingtanks of drukhouders deel uitmakend van installaties, voor ontwerp temperaturen niet lager dan -5 °C.
Tabel 6.2: Platen, profielen en smeedwerk voor ladingtanks. tweede wanden en drukhouders deel uitmakend van installaties, voor ontwerp temperaturen tussen -5 °C en -55 °C.
Tabel 6.3: Platen, profielen en smeedwerk voor ladingianks, tweede wanden en drukhouders deel uitmakend van installaties, voor ontwerp temperaturen tussen -55 °C en -165 °C (staallegeringen en aluminiumlegeringen).
Tabel 6.4: Pijpen (naadloos of gelast), smeed- en gietwerk voor laad- en losleidingen en leidingen deel uitmakend van installaties. voor ontwerp temperaturen tussen -5 °C en -165 °C.
Tabel 6.5: Platen en profielenvoor de in 4.5.1 en 4.5.4 voorgeschreven scheepsconstructies.
Tabel 6.6: Platen en profielen voor de in 4.5.2 en 4.5.4 voorgeschreven scheepsconstructies, welke in noodgevallen onderhevig zijn aan verlaagde temperaturen.





Hoofdstuk 07 Beheersing van druk en temperatuur in de ladingtanks

7.1 Algemeen

7.1.1 Tenzij de ladingtanks en -leidingen zijn ontworpen om de volle dampspanning van de lading bij de hoogste ontwerp-omgevingstemperatuur te doorstaan, dient handhaving van de druk in de ladingtanks tot beneden de MARVS te geschieden met behulp van één of meer der volgende middelen, behoudens andere in dit Hoofdstuk genoemde voorzieningen.
a. Een systeem dat de druk in de ladingtanks regelt door middel van mechanische koeling.
b. Een systeem waarbij de verdampte lading als brandstof voor het scheepsbedrijf wordt gebruikt, en/of de door de verbranding ontstane warmte direct wordt afgevoerd, met inachtname van het bepaalde in Hoofdstuk XVI. Dit systeem mag te allen tijde worden gebruikt, mag te allen tijde worden gebruikt, ook tijdens het verblijf van het schip in de haven en tijdens het manoeuvreren, mits ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een inrichting voor de afvoer van overtollige energie, bijvoorbeeld een condensor van voldoende capaciteit is aangebracht.
c. Een systeem waarbij het oplopen van temperatuur en druk wordt toegelaten. De isolatie en/of de ontwerp druk van de ladingtank dienen zodanig te zijn, dat een passende marge voor de daarbij betrokken bedrijfstijd en bedrijfstemperaturen wordt verkregen. Het systeem dient in elk geval ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn.
d. Andere, voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare systemen.
e. Behalve de bovengenoemde middelen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ook toestaan dat, bij bepaalde ladingen de ladingdampen op zee worden afgeblazen. Dit kan eveneens in de haven worden toegestaan met toestemming van de Havenadministratie.
7.1.2 De in 7.1.1 geëiste systemen dienen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn. De daarbij gebruikte materialen dienen geschikt te zijn voor toepassing bij de te vervoeren lading. Bij normaal bedrijf dienen de hoogste ontwerp-omgevingstemperaturen te bedragen:
Zeewater 32 °C
Lucht 45 °C.
Bij bedrijf in bijzonder warme of koude streken kunnen deze temperaturen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden verhoogd of verlaagd, al naar gelang de omstandigheden.

7.2 Koelsystemen

7.2.1 Een koelsysteem dient te bestaan uit één of meer eenheden die de lading op de vereiste druk en temperatuur kunnen houden bij de hoogste ontwerp-omgevingstemperaturen. Tenzij ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in een ander middel voor de regeling van druk en temperatuur van de lading is voorzien, dienen één of meerdere reserveeenheden die een reservecapaciteit leveren, welke ten minste gelijk is aan de capaciteit van de grootste afzonderlijk benodigde eenheid, te zijn aangebracht. Een 'reserve-eenheid' dient te bestaan uit een compressor met bijbehorende motor, een regelsysteem en alle noodzakelijke apparatuur waardoor de reserveeenheid onafhankelijk van de normale bedrijfseenheden kan functioneren. Afzonderlijke leidingen zijn niet vereist.
7.2.2a. lndien twee of meer gekoelde ladingen die onderling chemisch op gevaarlijke wijze kunnen reageren, gelijktijdig worden vervoerd, dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan de koelsystemen, ten einde te voorkomen dat de ladingen zich kunnen vermengen. Voor het transport van dergelijke ladingen dienen afzonderlijke koelsystemen, waarvan elk voorzien van de in 7.2.1 omschreven reserveeenheid, te zijn aangebracht voor elke lading. Indien echter in de koeling wordt voorzien door middel van een indirect of gecombineerd systeem en lekkage in de warmtewisselaars geen vermenging van de ladingen onder welke omstandigheden dan ook kan veroorzaken, behoeven geen afzonderlijke koeleenheden te zijn aangebracht. b. Indien er twee of meer gekoelde ladingen aanwezig zijn die onderling niet oplosbaar zijn onder de omstandigheden waaronder ze worden vervoerd, zodat bij vermenging de totale dampspanning wordt bepaald door de som van de afzonderlijke dampspanningen, dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan de koelsystemen, ten einde te voorkomen dat de ladingen zich kunnen vermengen.
7.2.3 Indien koelwater nodig is voor koelsystemen, dient voor voldoende aanvoer te zijn gezorgd door middel van een uitsluitend voor dit doel gebruikte pomp of pompen, gedurende het in bedrijf zijn van het koelsystemen.
Er dient een reservepomp van voldoende capaciteit aanwezig te zijn. Dit mag een pomp zijn die voor andere doeleinden wordt gebruikt, mits het gebruik hiervan voor koeling geen belemmering vormt voor andere noodzakelijke functies van deze pomp.
7.2.4 Het koelsysteem kan één van de volgende methoden omvatten.
a. Een direct systeem waarbij verdampte lading wordt samengeperst, gecondenseerd en teruggeleid naar de ladingtanks.
Voor bepaalde in Hoofdstuk XVII vermelde ladingen mag dit systeem niet worden toegepast.
b. Een indirect systeem waarbij lading of verdampte lading wordt gekoeld of gecondenseerd met behulp van een koelmedium zonder te worden samengeperst.
c. Een gecombineerd systeem waarbij verdampte lading wordt samengeperst en gecondenseerd in een warmtewisselaar waarin de ladingdamp wordt gekoeld door een koelmedium en daarna teruggeleid naar de ladingtanks.
Voor bepaalde in Hoofdstuk XVII vermelde ladingen mag dit systeem niet worden toegepast.
7.2.5 Alle primaire en secundaire koelmedia mogen niet onderling en niet met de lading, waarmee zijn in aanraking kunnen komen, reageren.
De koeling kan hetzij in een warmtewisselaar hetzij met behulp van koelspiralen, die binnen in of buiten de ladingtank zijn aangebracht, plaatsvinden.

Hoofdstuk 08 Afblaasleidingen

8.1 Algemeen

Alle ladingtanks dienen te zijn voorzien van een overdrukbeveiligingssysteem dat geschikt is voor het type ladingtanksysteem en de te vervoeren lading. Ruimen, tussenruimen en laad- en losleidingen, die aan drukken kunnen worden blootgesteld welke de ontwerpdrukken te boven gaan, dienen eveneens te zijn voorzien van een doelmatig drukbeveiligingssysteem.
Het overdrukbeveiligingssysteem dient te zijn verbonden met een ontluchting en met afblaasleidingen die zodanig zijn ontwerpen, dat de mogelijkheid dat aan dek zich concentraties van ladingdamp vormen of dat ladingdamp de ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations, machinekamers, of andere ruimten binnendringt, waardoor gevaarlijke omstandigheden zouden kunnen ontstaan, tot een minimum wordt beperkt.
De in Hoofdstuk VIl omschreven drukregelsystemen dienen onafhankelijk van de veiligheidskleppen te functioneren.

8.2 Overdrukbeveiligingssysteem


8.2.1 Elke ladingtank dient rechtstreeks te zijn verbonden met een overdrukveiligheidsklep (of kleppen), die voor dit doel is (zijn) ontworpen en vervaardigd.
8.2.2 Tussenruimten dienen te genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn voorzien van overdrukbeveiligingsmiddelen.
8.2.3 De insteldruk van de overdrukveiligheidskleppen dient niet hoger te zijn dan de maximum druk waarvoor de ladingtank is ontworpen.
8.2.4 Overdrukveiligheidskleppen dienen op het hoogste punt van de ladingtank bovendeks te zijn aangesloten. Overdrukveiligheidskleppen op ladingtanks met een bedrijfstemperatuur lager dan 0 deg;C dienen zodanig te zijn aangebracht dat vastzitten in gesloten stand ten gevolge van ijsvorming wordt voorkomen. Behoorlijke aandacht dient te worden geschonken aan de constructie en montage van overdrukveiligheidskleppen op ladingtanks die aan lage omgevingstemperaturen worden blootgesteld.
8.2.5 De vereiste capaciteit van de kleppen dient ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn.
Overdrukveiligheidskleppen dienen te zijn afgesteld en verzegeld door een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkende bevoegde autoriteit. Een protocol van deze werkzaamheden - met inbegrip van de waarden van de insteldruk - dient aan boord van het schip te worden bewaard.
8.2.6 Ingeval voor de ladingtanks meer dan één insteldruk van de veiligheidskleppen wordt toegestaan, kan dit geschieden door:
a. het aanbrengen van twee of meer naar behoren afgestelde en verzegelde kleppen, alsmede van middelen die nodig zijn om niet gebruikte kleppen van de ladingtank af te sluiten: of
b. het aanbrengen van veiligheidskleppen waarvan de ingestelde waarden kunnen worden gewijzigd met behulp van hierin gemonteerde, vooraf goedgekeurde vulstukken of verschillende veren, of met behulp van soortgelijke middelen, waarvoor beproeving onder druk niet noodzakelijk is voor het verifiëren van de nieuwe insteldruk. Alle overige klepafstellingen dienen te worden verzegeld.
8.2.7 De wijziging van de insteldruk volgens de bepalingen van 8.2.6 dient onder toezicht van de gezagvoerder te worden uitgevoerd volgens door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde procedures die in het instructieboek moeten zijn omschreven. Wijzigingen van de insteldrukken dienen in het scheepsdagboek te worden vermeld, terwijl de insteldrukken moeten worden vermeld op een bord in een eventueel aanwezige ladingcontrolekamer en bij elke veiligheidsklep.
8.2.8 Er mogen geen afsluiters of andere middelen voor het afsluiten van pijpleidingen tussen tanks en overdrukveiligheidskleppen zijn aangebracht om het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden te vergemakkelijken, tenzij aan alle navolgende voorwaarden is voldaan:
a. doelmatige voorzieningen zijn getroffen die kunnen voorkomen dat meer dan één overdrukveiligheidsklep tegelijkertijd buiten dienst is:
b. een inrichting is aangebracht die automatisch en op duidelijk zichtbare wijze aangeeft welke overdrukveiligheidsklep buiten dienst is; en
c. dat overdrukveiligheidskleppen een zodanige capaciteit bezitten, dat, indien één klep buiten dienst is, de overblijvende kleppen de gecombineerde in 8.5 vereiste afblaascapaciteit hebben. Deze capaciteit mag echter die van de gezamenlijke kleppen zijn, indien zich een goed onderhouden reserve klep aan boord bevindt.
8.2.9 Elke overdrukveiligheidsklep die op een ladingtank is aangebracht dient op de afblaasleidingen te zijn aangesloten. Deze leidingen moeten zodanig zijn geconstrueerd, dat de afvoer van gas naar boven wordt gericht en dat de mogelijkheid dat water of sneeuw de afblaasleidingen binnendringt, tot een minimum is beperkt. De afblaasopeningen moeten zich ongeveer op een hoogte van B/3 boven het aan weer en wind blootgestelde dek bevinden.
8.2.10 Indien ladingen, die onderling chemisch op gevaarlijke wijze met elkaar reageren, gelijktijdig worden vervoerd, dient een afzonderlijk overdrukbeveiligingssysteem voor elk der vervoerde ladingen te zijn aangebracht.
8.2.11 In de ontluchtings- en afblaasleidingen dienen middelen te zijn aangebracht voor het afvoeren van vloeistof van plaatsen waar die zich kan verzamelen. De overdrukveiIigheidskIeppen met de daarbij behorende leidingen dienen zodanig te zijn aangebracht, dat zich in geen geval vloeistof kan verzamelen in of bij de overdrukveiligheidskleppen.
8.2.12 De afblaasopeningen dienen van doelmatig gaas te zijn voorzien ten einde het binnendringen van voorwerpen van buiten te voorkomen.
8.2.13 Alle afblaasleidingen dienen zodanig te zijn ontworpen en aangebracht, dat deze niet kunnen worden beschadigd door temperatuurwisselingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, of door de bewegingen van het schip.
8.2.14 De door de overdrukveiligheidskleppen veroorzaakte tegendruk in de afblaasleidingen dient in aanmerking te worden genomen bij het vaststellen van de in 8.5 geëiste afblaascapaciteit.

8.3 Aanvullend overdrukbeveiligingssysteem

8.3.1 Indien dit volgens het bepaalde in 15.1.4 is geëist, dient elke ladingtank te zijn voorzien van een aanvullend overdrukbeveiligingssysteem van voldoende capaciteit ten einde te voorkomen dat de tank geheel met vloeistof vervuld raakt op enig moment tijdens de drukontlasting onder de in 8.5 genoemde brandbelasting. Dit overdrukbeveiligingssysteem dient te bestaan uit:
a. één of meer veiligheidskleppen met een insteldruk die overeenkomt met de manometerdampdruk van de leiding bij de 15.1.4 omschreven referentietemperatuur; en
b. een blokkering ter voorkoming van de normale werking van de klep. Deze inrichting dient tevens smeltzekeringen te omvatten, die zodanig zijn ontworpen dat deze bij temperaturen tussen 98 °C en 104 °C smelten en de onder a bedoelde veiligheidsklep in werking stellen. Behalve op ander plaatsen dienen ook smeltzekeringen nabij de veiligheidsklep te worden aangebracht. De inrichting dient tevens in werking te treden bij het uitvallen van de eventuele bekrachtiging. De blokkering mag niet afhankelijk zijn van enige energiebron aan boord.
8.3.2 De afvoerleiding van deze overdrukbeveiligingskleppen mag zijn aangesloten op de in 8.2.9 genoemde afblaasleiding. Indien afzonderlijk afblaasinrichtingen zijn aangebracht, dienen deze in overeenstemming met de in 8.2.9 tot en met 8.2.13 vermelde eisen te zijn.
8.3.3 Het voldoen aan 8.3.1 a vereist het wijzigen van de insteldruk van de in 8.3 voorgeschreven veiligheidskleppen. Dit dient te worden uitgevoerd in overeenstemming met de voorschriften van 8.2.6 en 8.2.7.

8.4 Onderdrukveiligheidssysteem

8.4.1 Ladingtanks die de maximum uitwendige drukdifferentiaal kunnen doorstaan die bij de maximum lossnelheid zonder dampretour naar de ladingtanks of door toepassing van een ladingkoelsysteem, kan worden bereikt, behoeven niet van een onderdrukveiligheidssysteem te zijn voorzien.
8.4.2 Ladingtanks, die de maximum uitwendige drukdifferentiaal niet kunnen doorstaan die kan worden bereikt bij de maximum lossnelheid zonder dampretour naar de ladingtanks, of door toepassing van een ladingkoelsysteem, of door het afvoeren van verdampte lading naar de machinekamer, dienen te zijn voorzien van:
a. twee onafhankelijke drukschakelaars waarmede eerst het alarm wordt ingeschakeld en vervolgens het aanzuigen van ladingvloeistof of lading damp uit de ladingtank en eventuele koelapparatuur wordt stopgezet, door middel van doelmatige middelen bij een druk die voldoende beneden de maximum uitwendige ontwerp drukdifferentiaal van de ladingtank ligt; of
b. onderdrukveiligheidskleppen met een inlaatcapaciteit van het gas, die ten minste gelijk is aan de maximum lossnelheid van elke ladingtank. Deze kleppen dienen zodanig te zijn afgesteld, dat zijn opengaan bij een druk die voldoende beneden de uitwendige ontwerp drukdifferentiaal van de ladingtank ligt; of
c. andere, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toegestane onderdrukbeveiligingssystemen.
8.4.3 Behoudens het bepaalde in Hoofdstuk XVII dienen de onderdrukveiligheidskleppen het mogelijk te maken dat inert gas, ladingdamp of lucht in de ladingtank kan stromen. De kleppen dienen zodanig te zijn aangebracht, dat het binnendringen van water of sneeuw tot een minimum wordt beperkt.
8.4.4 Het onderdrukveiligheidssysteem dient te kunnen worden beproefd teneinde vast te stellen of deze bij de voorgeschreven druk werkt.

8.5 Afmeting van de kleppen

De afmetingen van de overdrukbeveiligingskleppen dienen in overeenstemming met de volgende eisen te zijn.
Overdrukbeveiligingskleppen dienen een zodanige gecombineerde drukontlastingscapaciteit voor elke ladingtank te bezitten, dat zij de grootste van de volgende waarden kunnen verwerken met ten hoogste een stijging van 20% van de ladingtankdruk boven de MARVS:
a. de maximum capaciteit van de inrichting voor het inert maken van de ladingtank, indien de maximum bereikbare werkdruk van deze inrichting de MARVS van de ladingtanks overschrijdt: of
b. bij brandbelasting ontstane dampen, berekend met behulp van de volgende formule:

Q= FGA0.82

waarin:
Q = de minimum vereiste ontlastcapaciteit in kubieke meters (kubieke voeten) lucht per minuut bij een standaardtemperatuur van 0 °C en een standaarddruk van 1.03 kgf/cm2. Een tolerantie van niet meer dan -10% is toegestaan.
F = de brandbelastingsfactor voor verschillende typen tanks:
F = 1,0 voor op het dek geplaatste tanks zonder isplatie:
F = 0,5 voor boven het dek uitstekende tanks met door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde isolatie. (De goedkeuring is afhankelijk van de toepassing van een goedgekeurd brandwerend materiaal, het warmtegeleidingsvermogen van de isolatie, alsmede de stabiliteit van de isolatie bij vuurbelasting):
F = 0,5 voor in ruimen geïnstalleerde niet-geïsoleerde losse tanks;
F = 0,2 voor geïsoleerde losse tanks in ruimen (of niet-geïsoleerde losse tanks in geïsoleerde ruimen);
F = 0,l voor geïsoleerde losse tanks in inert gemaakte ruimen (of niet-geïsoleerde losse tanks in inert gemaakte geïsoleerde ruimen):
F = 0,l voor membraan- en semi-membraantanks.
Voor losse tanks die gedeeltelijk boven het open dek uitsteken, dient de vuurbelastingsfactor te worden bepaalde aan de hand van de oppervlakte boven- en benedendeks.
G= de gasfactor:
(i) metrieke eenheden: G = 177/LC√(ZT/M)
(ii) Engelse eenheden: G = 633,000/LC√(ZT/M)

waarin:
L = de verdampingswarmte van de stof bij drukontlasting, in kcal/kg; (Btu per Engels pond)
C = de constante, gebaseerd op de in tabel 8.1 van dit Hoofdstuk vermelde verhouding (k) van de soortelijke warmtes bij constante druk en bij constant volume; C = .606 (315). Indien k niet bekend is;
Z = de compressiefactor van het gas bij drukontlasting; Z = 1,0 indien deze factor niet bekend is;
T = de temperatuur in graden K = (273 + graden C) (R = (460 + graden F)) bij de drukontlasting, d.w.z. 120 percent van de insteldruk van de overdrukbeveiligingsklep;
M = het moleculair gewicht van het product.
A = het uitwendig oppervlak van de tank in m2 voor verschillende typen tanks:
voor de romp van tanks welke de vorm van een omwentelingslichaam hebben
A = het uitwendig oppervlak; en
voor de romp van andere typen tanks
A = het uitwendig oppervlak minus het geprojecteerde oppervlak van de bodem;
voor tanks die deel uitmaken van een groep drukhouders:
(i) isolatie aan de scheepsconstructie:
A = het uitwendig oppervlak van het ruim minus het geprojecteerde oppervlak van de bodem;

(ii) isolatie aan de tankconstructie:
A = het uitwendig oppervlakvan de groep drukhouders zonder isolatie, minus het geprojecteerde oppervlak van de bodem als aangegeven in fig. 8.1

Hoofdstuk 09 Beheersing van de samenstelling van de atmosfeer in de ladingtanks, in de ruimen om de ladingtanks en in de pijpleidingen

9.1 Beheersing van de samenstelling van de atmosfeer in de ladingtanks en in de laad- en losleidingen

9.1.1 Pijpleidingen dienen te zijn aangebracht teneinde elke ladingtankveilig gasvrij te kunnen maken en veilig te kunnen spoelen met ladinggas vanuit een gasvrije toestand. De leidingen dienen zodanig te zijn ingericht, dat de mogelijkheid dat lucht- of gaszakken na het ontgassen of doorspoelen achterblijven, tot een minimum wordt beperkt.
9.12 Elke ladingtank dient te zijn voorzien van een voldoend aantal aftappunten voor het nemen van gasmonsters teneinde het verloop van het doorspoelen en gasvrij maken naar behoren te kunnen controleren. De aansluitingen voor het nemen van gasmonsters dienen boven het hoofddek van afsluiters en af sluitdoppen of van afsluiters en stoppen te zijn voorzien.
9.1.3 Bij brandbare gassen dienen de leidingen zodanig te zijn ingericht, dat de mogelijkheid dat zich tijdens een bepaald stadium van het gasvrij maken een brandbaar mengsel vormt in de ladingtank, tot een minimum wordt beperkt door toepassing van een inertmakend medium als tussenfase. Bovendien dienen de leidingen het mogelijk te maken dat de ladingtank met behulp van een inertmakend medium wordt doorgespoeld alvorens met ladingdamp of ladingvloeistof te worden gevuld, zonder dat zich ooit een brandbaar mengsel in de ladingtank aanwezig bevindt.
9.1.4 Leidingen waarin lading kan voorkomen, moeten gasvrij kunnen worden gemaakt en doorgespoeld overeenkomstig het bepaalde in 9.1.1 en 9.1.3.
9.1.5 Het bij deze methoden gebruikte inert gas kan vanaf de wal worden toegevoerd, of door het schip zelfworden geleverd.

9.2 Beheersing van de samenstelling van de atmosfeer in de ruimten

9.2.1 Tussenruimten en ruimen, behorend bij ladingtanksystemen voor brandbare gassen waarvoor volledige tweede wanden zijn vereist, dienen inert te worden gemaakt met behulp van een geschikt droog inert gas en in inerte toestand te worden gehouden met behulp van `suppletiegas’ afkomstig van een zich aan boord bevindende inrichting voor het maken van inert gas of van een voorraad inert gas aan boord, die voldoende moet zijn bij normaal verbruik.
9.2.2a. Tussenruimten en ruimen, behorend bij ladingtanksystemen voor brandbare gassen waarvoor gedeeltelijke tweede wanden zijn vereist, dienen inert te worden gemaakt met behulp van een geschikt droog inert gas en in inerte toestand te worden gehouden met behulp van `suppletiegas’ afkomstig van een zich aan boord bevindende inrichting voor het maken van inert gas, of van een voorraad inert gas aan boord, die voldoende moet zijn bij normaal verbruik; of b. Behoudens de beperkingen gesteld in Hoofdstuk XVII kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan, dat de onder (a) bedoelde ruimten met droge lucht worden gevuld, mits het schip een voorraad inert gas aan boord heeft of is uitgerust met een inrichting voor het maken van inert gas, die voldoende capaciteit heeft om de grootste van deze ruimten inert te maken. Bovendien moeten de vorm van de ruimten en de desbetreffende gasdetectors tezamen met de capaciteit van de voorzieningen voor het inert maken zeker stellen, dat eventuele lekkage uit de ladingtanks snel wordt opgespoord en dat de ruimten inert worden gemaakt voordat een gevaarlijke toestand kan ontstaan. Er dient een inrichting aanwezig te zijn die voldoende droge lucht van geschikte kwaliteit kan produceren om aan de verwachte vraag te voldoen.
9.2.3 Bij niet-brandbare gassen kan voor de in 9.2.1 en 9.2.2 bedoelde ruimten worden volstaan met een geschikte atmosfeer van droge lucht of een passende inerte atmosfeer.

9.3 Inert maken

9.3.1 Inert maken heeft betrekking op de methode voor het onbrandbaar maken van de atmosfeer door toevoeging van gassen die niet reageren met de lading of met lucht, en die in voorraadtanks op het schip kunnen zijn opgeslagen, of aan boord van het schip kunnen worden geproduceerd, of vanaf de wal kunnen worden toegevoerd. De inerte gassen dienen ten opzichte van de constructiematerialen van de ruimten en ten opzichte van de lading chemisch en tijdens het gebruik niet te reageren bij alle te verwachten temperaturen binnen de inert te maken ruimten. Rekening dient te worden gehouden met het dauwpunt van de gassen.
9.3.2 Indien inert gas tevens is opgeslagen ten behoeve van de brandbestrijding, dient het in afzonderlijke reservoirs te worden vervoerd en mag het niet ten behoeve van de lading worden gebruikt.
9.3.3 Indien inert gas is opgeslagen bij temperaturen lager dan 0 °C, hetzij in vloeibare vorm of als gas, dient het opslag, en toevoersysteem zodanig te zijn ontworpen, dat de temperatuur van de scheepsconstructie niet wordt verlaagd tot onder de daarvoor vastgestelde grenswaarden.
9.3.4 Er dienen doelmatige voorzieningen voor de te vervoeren lading te zijn aangebracht, teneinde te voorkomen dat ladingdamp in het inert-gassysteem terugstroomt.
9.3.5 Uiterlijk 31 oktober 1982 dienen deze voorzieningen zodanig te zijn, dat elke ruimte die inert wordt gemaakt, van het leidingstelsel kan worden afgesloten, terwijl bovendien de noodzakelijke regelinrichtingen en veiligheidskleppen, enz. dienen te zijn aangebracht voor het regelen van de druk in deze ruimten.

9.4 Productie van inert gas aan boord

9.4.1 De inrichting dient inert gas te kunnen produceren met een zuurstofgehalte dat steeds ten hoogste 5 volume percent mag bedragen behoudens het gestelde in Hoofdstuk XVlI. Een meter waarop het zuurstofgehalte continu kan worden afgelezen, dient op de leiding voor de afvoer van het inert gas uit de installatie te zijn aangebracht, terwijl de inrichting tevens moet zijn voorzien van een alarminstallatie die in werking treedt bij een maximum zuurstofgehalte van 5 volume percent behoudens het gestelde in Hoofdstuk XVII. Bovendien, ingeval inert gas wordt geproduceerd met behulp van een aan boord uitgevoerde methode voor gefractioneerde destillatie van lucht, waarbij de vloeibaar gemaakte stikstof bij zeer lage temperatuur wordt opgeslagen voor later gebruik, dient het vloeibaar gemaakte gas dat in de opslagtank stroomt, te worden gecontroleerd op sporen van zuurstof ter vermijding van de mogelijkheid dat het gas aanvankelijkeen te hoog zuurstofgehalte bezit, als het wordt gebruikt voor inert maken.
9.4.2 De inrichting voor het inert maken dient te zijn voorzien van voor het ladingtanksysteem geschikte drukregelaars en controle-apparatuur. Een door het Hoofd van Scheepvaartinspectie aanvaard middel ter voorkoming van de terugstroming van ladinggas, dient in het ladinggedeelte te worden aangebracht.
9.4.3 Ruimten waarin zich inert gas producerende installaties bevinden, mogen geen rechtstreekse verbinding hebben met ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations, tenzij hiervan geïsoleerd door middel van een zelfsluitende stalen deur die deugdelijkgasdicht en op geschikte wijze van alarmering moet zijn voorzien. De inert gas producerende installaties mogen in de machinekamers zijn geplaatst.
Indien deze installaties in een machinekamer of in een andere ruimte buiten het ladinggedeelte zijn geplaatst, dienen binnen het ladinggedeelte in de hoofdleiding van het inert gas twee terugslagkleppen of soortgelijke inrichtingen overeenkomstig het bepaalde in 9.4.2 te zijn aangebracht. Pijpleidingen voor inert gas mogen niet door ruimten voor accommodatie lopen.
9.4.4 Branderinstallaties voor het produceren van inert gas mogen niet in een gasgevaarlijke ruimte of zone zijn geplaatst. Op grond van bijzondere overwegingen kan van het hiervoor gestelde worden afgeweken voor gas producerende inrichtingen waarbij een katalytisch verbrandingsproces wordt toegepast.

Hoofdstuk 10 Elektrische inrichtingen

10.1 Algemeen

10.1.1 De voorschriften van dit hoofdstuk zijn van toepassing op schepen voor het vervoer van brandbare ladingen en dienen te worden toegepast in samenhang met het bepaalde in bijlage VII van het Schepenbesluit 1965.
10.1.2 Elektrische installaties dienen zodanig te zijn uitgevoerd, dat het branden ontploffingsgevaar bij brandbare producten tot een minimum wordt beperkt. Elektrische installaties die aan de bepalingen van dit hoofdstuk voldoen, worden voor de toepassing van het bepaalde in Hoofdstuk III niet als een ontstekingsbron beschouwd.
10.1.3 De voorschriften in dit hoofdstuk dienen te worden aangevuld met de Aanbevelingen gepubliceerd door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) en in het bijzonder publicatie 92-5, Hoofdstuk XX, Tankers. De erkende particuliere onderzoekingsbureaus hebben in het algemeen de aanbevelingen van de IEC in hun regels opgenomen.
10.1.4 Elektrische inrichtingen emofleidingen mogen niet in gasgevaarlijke ruimten of zones zijn aangebracht, tenzij zulks om technische redenen noodzakelijk is, in welk geval de in 10.2 genoemde uitzonderingen zijn toegestaan.
10.1.5 Indien zich elektrisch inrichtingen in gasgevaarlijke ruimten of zones bevinden, als bepaald in 10.1.4. dienen deze ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn en door de desbetreffende door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkende autoriteiten te zijn goedgekeurd voor gebruik in de betrokken brandbare atmosfeer.

10.2 Soorten inrichtingen

Goedgekeurde explosieveilige apparatuur, ladingdompelpompen en voedingkabels, mogen in gas gevaarlijke ruimten en zones zijn aangebracht mits aan het navolgende wordt voldaan.
10.2.1 Intrinsiek veilige elektrische apparatuur en leidingen mogen in alle in 1.4.16 omschreven gas gevaarlijke ruimten en zones zijn aangebracht.
10.2.2 Ladingtanksystemen:
Motoren van dompelpompen voor de lading en de bijbehorende voedingskabels. De inrichting dient zodanig te zijn, dat de motoren automatisch worden uitgeschakeld bij een te laag vloeistofniveau. Dit kan worden bereikt door meting van te lage pomppersdruk. te laag stroomverbruik of een te laag vloeistofniveau. Bij uitschakeling dient in het ladingcontrolestation een alarmsignaal te worden gegeven. De ladingpompmotoren moeten tijdens de ontgassingswerkzaamheden van het net kunnen worden gescheiden.
10.2.3 Ruimen waarin lading wordt vervoerd in een ladingtanksysteem waarvoor een tweede wand vereist is:
Voedingskabels voor motoren van dompelpompen voor de lading.
10.2.4 Ruimen waarin lading wordt vervoerd in een ladingtanksysteem waarvoor geen tweede wand is vereist:
a. doorgaande leidingen:
b. lichtarmaturen van een overdrukconstructie of van een drukvaste constructie. Alle schakelaars en beveiligingsinrichtingen dienen alle polen of fasen te kunnen onderbreken en in een niet-gasgevaarlijke ruimte te zijn aangebracht.
c. elektrische echolood- of loginrichtingen en anoden of elektroden voor kathodische bescherming met behulp van opgedrukte stroom. Deze inrichtingen dienen van gasdichte omhulsels te zijn voorzien.
10.2.5 Ruimten gescheiden door een enkelvoudige stalen gasdichte begrenzing van een ruim, waarin lading wordt vervoerd en waar voor het ladingtanksysteem een tweede wand wordt vereist, met uitzondering van die ruimten (bijv. motorkamer) op het aan weer en wind blootgestelde dek die anders veilige ruimten zouden zijn:
a. Uitrusting toegestaan onder 10.2.4 a, b, of c.
b. Motoren, regelapparatuur en schakelaars van een drukvaste constructie voor de bediening van afsluiters van het lading- of ballastsysteem.
c. Inrichtingen voor het geven van hoorbaar algemeen alarm.
d. Andere uitrusting van een drukvaste constructie welke ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dient te zijn.
10.2.6 Ladingpompkamers en ladingcompressorkamers:
a. Lichtarmaturen van een overdrukconstructie of van een drukvaste constructie. Alle schakelaars en beveiligingsinrichtingen dienen alle polen of fasen te kunnen onderbreken en in een niet-gasgevaarlijke ruimte te zijn aangebracht.
b. Elektromotoren voor het drijven van ladingpompen of ladingcompressoren dienen van deze ruimten te zijn gescheiden door een gasdicht schot of dek. Flexibele koppelingen of andere middelen om de uitlijning te behouden moeten zijn gemonteerd op de drijfassen tussen de aangedreven inrichting en de motoren. Bovendien moeten doelmatige afdichtingen zijn aangebracht ter plaatse waar de drijfassen door het gasdichte schot of dek gaan. Deze elektromotoren en de daarbij behorende inrichtingen dienen in een afdeling te zijn geïnstalleerd die aan het bepaalde in Hoofdstuk XII voldoet.
c. Indien het op grond van de eisen inzake doelmatige werking of constructie niet mogelijk is de onder (b) beschreven methode toe te passen, mogen motoren van het volgende goedgekeurde explosieveilige type zijn aangebracht in ladingpompkamers of ladingcompressorkamers, mits deze van
(i) een constructie met verhoogde veiligheid met een drukvaste omhulling, of
(ii)een overdrukconstructie zijn.
d. Inrichtingen voor het geven van hoorbaar algemeen alarm van een drukvaste constructie.
10.2.7 Zones op open dekken of niet-omsloten ruimten op een open dek, binnen 3 meter van een opening van een tank, een gas- of dampuitlaat, en flens van een ladingleiding, ladingafsluiters of toegangen tot een ventilatie-openingen van ladingpompkamer en ladingcompressorkamers:
a. Goedgekeurde explosieveilige apparatuur.
b. Doorgaande leidingen.
10.2.8 Omsloten of gedeeltelijk omsloten ruimten waarin lading bevattende leidingen zijn gelegen, alsmede ruimten voor laad- en losslangen:
a. Lichtarmaturen van een overdrukconstructie ofvan een drukvaste constructie. Alle schakelaars of beveiligingsinrichtingen dienen alle polen of fasen te kunnen onderbreken en in een niet-gasgevaarlijke ruimte zijn aangebracht.
b. Doorgaande leidingen.
10.2.9 In omsloten of gedeeltelijk omsloten ruimten met een rechtstreekse open verbinding met elke gasgevaarlijke ruimte of zone dienen elektrische installaties te zijn aangebracht, die voldoen aan de eisen voor de ruimte of zone waarop de opening uitkomt.

Hoofdstuk 11 Brandbescherming en brandbestrijding

11.1 Constructieve brandbescherming

In de ruimten waarin brandbare damp kan voorkomen, mogen geen ontstekingsbronnen zijn aangebracht, behoudens het anderszins bepaalde in de Hoofdstukken X en XVI.

11.2 Hoofdbrandblusleiding en toebehoren

11.2.1 Alle schepen, ongeacht hun grootte, die ladingen vervoeren die onder deze bijlage vallen, dienen te voldoen aan het bepaalde in de artikelen 5 en 52 van bijlage lV van het Schepenbesluit 1965, met dien verstande dat de vereiste capaciteit van de brandbluspompen en de diameter van de hoofdbrandblusleiding en van de toevoerleidingen naar de pompen niet mogen worden beperkt door het bepaalde onder b van het eerste lid en onder a van het derde lid van artikel 5 van bijlage IV van het Schepenbesluit 1965, indien de brandbluspomp en de hoofdblusleiding worden gebruikt als onderdeel van de voorgeschreven sproeiinrichting en in overeenstemming met het in 11.3.3 bepaalde.
11.2.2 Uiterlijk 31 oktober 1982 dienen de voorzieningen zodanig te zijn, dat ten minste twee waterstralen elk deel van het dek in het ladinggedeelte kunnen bereiken, alsmede die delen van het ladingtanksysteem en van de tankafdekking die boven het dek uitsteken. Het vereiste aantal brandkranen dient zodanig te zijn aangebracht, dat aan deze voorwaarden kan worden voldaan, alsmede aan het bepaalde onder b en d van het derde lid van artikel 52 van bijlage IV van het Schepenbesluit 1965, met dien verstande dat de slanglengten ten hoogste 25 m mogen zijn.
11.2.3 Uiterlijk 31 oktober 1982 dienen zich afsluiters te bevinden in elke aangebrachte crossover en in de hoofdbrandblusleiding(en) aan de voorzijde van de kampagne en met tussenruimten van ten hoogste 40 meter tussen de brandkranen op het dek in het ladinggedeelte teneinde beschadigde gedeelten van de hoofdbrandblusleiding te kunnen afsluiten.
11.2.4 Uiterlijk 31 oktober 1982 dienen alle straalpijpen ten behoeve van de brandbestrijding zodanig te zijn uitgevoerd, dat zij voor twee doeleinden kunnen worden gebruikt, namelijk het geven van een straal en het sproeien van water. Alle leidingen, afsluiters, straalpijpen en andere toebehoren van de inrichtingen voor brandbestrijding dienen bestand te zijn tegen corrosie door zeewater, bijvoorbeeld door gebruikmaking van verzinkte leidingen, alsmede tegen brand.
11.2.5 Indien de machinekamer van het schip onbemand is, dienen uiterlijk 31 oktober 1982 zodanige voorzieningen te zijn aangebracht, dat ten minste één brandbluspomp met behulp van afstandsbediening vanaf de brug of vanuit een ander controlestation buiten het ladinggedeelte in werking kan worden gesteld en kan worden aangesloten op de hoofdbrandblusleiding.

11.3 Sproei-inrichtingen

11.3.1 Op schepen die brandbare of giftige ladingen vervoeren, dient uiterlijk 31 oktober 1982 en sproeiinrichting voor koelingsdoeleinden ter voorkoming van brand en ter bescherming van de bemanning te zijn aangebracht bij:
a. de aan de buitenlucht blootgestelde tankdommen en alle aan de buitenlucht blootgestelde delen van ladingtanks;
b. de aan de buitenlucht blootgestelde, op het dek geplaatste opslagtanks voor brandbare of giftige ladingen;
c. de verzamelleidingen voor het laden en lossen van ladingvloeistof en ladingdamp alsmede bij de bijbehorende afsluiters en bij andere oppervlakken waar zich de voor het systeem noodzakelijke afsluiters bevinden en waarbij het bestreken oppervlak ten minste moet overeenkomen met het oppervlak van de lekbakken; en
d. alle tegenover het ladinggedeelte gelegen bovenbouwen, dekhuizen waar doorgaans bemanning verblijft, ladingcompressorkamers, ladingpompkamers, bergplaatsen waar uiterst brandbare voorraden zijn opgeslagen en ladingcontrolekamers.
Voor begrenzingen van onbemande op het voorschip gelegen ruimten, waar geen uiterst brandbare voorraden of uitrusting zijn opgeslagen, is geen sproeiinrichting vereist.
11.3.2 De inrichting dient op alle in 11.3.1 genoemde oppervlakken gelijkmatig water te kunnen sproeien met een capaciteit van ten minste 10 l/m2 per minuut voor horizontaal geprojecteerde oppervlakken en van ten minste 4 l/m2 per minuut voor verticale oppervlakken, behalve dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een geringere hoeveelheid kan aanvaarden voor begrenzingen van bovenbouwen en dekhuizen waar doorgaans bemanning verblijft en waar de beschikbare elektrische generatorcapaciteit de toevoer van de voorgeschreven hoeveelheden onmogelijk maakt.
Bij verticale oppervlakken mag bij het plaatsen van sproeiers voor de bescherming van lager gelegen oppervlakken rekening worden gehouden met het te verwachten aflopend water van hoger gelegen oppervlakken.
Er dienen met bepaalde tussenruimten afsluiters in de hoofdsproeileiding te zijn aangebracht teneinde beschadigde delen te kunnen afsluiten. De sproeiinrichting kan ook in twee of meer secties worden verdeeld die onafhankelijk kunnen worden bediend, mits de noodzakelijke bedieningsapparatuur tezamen achter het ladinggedeelte is geplaatst. Een sectie die een in 11.3.1 a en b bedoeld gebied beveiligt, dient het gehele dwarsscheeps gelegen oppervlak van tanks in dat gebied te kunnen beschermen.
11.3.3 De capaciteit van de pompen van het sproeisysteem dient voldoende te zijn om de vereiste hoeveelheid water gelijktijdig op alle te beveiligen oppervlakken te kunnen geven of, indien het systeem in secties is verdeeld, dienen de inrichting en capaciteit zodanig te zijn, dat elke sectie en de in 11.3.1 c en d genoemde oppervlakken gelijktijdig van water kunnen worden voorzien.
11.3.4 a. Bestaande waterpompen die doorgaans voor andere doeleinden worden gebruikt, zoals ballast-, lens- en zout-waterkoelpompen, mogen dienst doen voor de toevoer van water voor het sproeisysteem volgens de eisen aan de capaciteit gesteld in 11.3.3.
b. Brandbluspompen mogen ook worden gebruikt ter aanvulling van de pompen als vermeld in 11.3.4 a teneinde te voldoen aan de eisen met betrekking tot capaciteit en druk gesteld in 11.3.2 en 11.3.3. mits een voldoende hoeveelheid water steeds beschikbaar is om de twee stralen bluswater te leveren, zoals vereist volgens artikel 5 van Bijlage IV van het Schepenbesluit 1965.
11.3.5 Alle pijpleidingen, afsluiters, straalpijpen en andere toebehoren in de sproeiinrichtingen dienen bestand te zijn tegen corrosie door zeewater - bijvoorbeeld door gebruikmaking van verzinkte leidingen - en tegen brand.

11.4 Droogpoederblusinrichtingen

De voorschriften als gesteld in 11.4.1 tot en met 11.4.7 dienen uiterlijk 31 oktober 1982 worden toegepast.
11.4.1 Schepen die bestemd zijn voor het vervoer van brandbare ladingen, dienen te zijn uitgerust met (een) vast opgestelde droogpoederblusinrichting(en) voor de bestrijding van brand op het dek in het ladinggedeelte en, voor zover van toepassing, bij de heklaad-en-losinrichting. De inrichting en het droogpoeder dienen voor dit doel geschikt te zijn en te voldoen aan de eisen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
11.4.2 De inrichting dient geschikt te zijn voor het verspuiten van poeder via ten minste twee slangen met handpistool of een combinatie van monitor en slang(en) met handpistool naar alle delen van het bovendeks aan de buitenlucht blootgestelde ladinggedeelte, met inbegrip van de bovendeks gelegen ladingleidingen. De inrichting dient in werking te worden gebracht met behulp van een inert gas, bijvoorbeeld stikstof, dat uitsluitend voor dit doel wordt gebruikt en is opgeslagen in drukhouders nabij de poederreservoirs.
11.4.3 De voor gebruik in het ladinggedeelte bestemde inrichting dient te bestaan uit ten minste twee onafhankelijk van elkaar werkende droogpoederinstallaties met de daarbij behorende bedieningsapparatuur, vaste leiding voor het drijfgas, monitors of slangen met handpistool. Voor schepen met een ladingtankinhoud van ongeveer 2500 m3 of minder en voorzien van een bestaande droogpoederblusinrichting. kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan, dat slechts één installatie is aangebracht, mits de capaciteit van deze installatie voldoet aan de eisen gesteld in 11.4.5 en 11.4.6. Voor schepen met een ladingtankinhoud van minder dan 1000 m3 kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan, dat slechts één installatie wordt aangebracht. Alle slangen met handpistolen alle monitors moeten kunnen worden bediend bij de slanghaspel of bij de monitor. Ten minste één slang met handpistool of monitor dient zich in het achterste gedeelte van het ladinggedeelte te bevinden.
11.4.4 Een brandblusinstallatie met twee of meer monitors, slangen met handpistool of combinaties daarvan dient van afzonderlijke leidingen te zijn voorzien met een verdeelkast bij het poederreservoir, tenzij een ander geschikt en door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd middel ter verzekering van de goede werking is aangebracht. Indien twee of meer leidingen aan een installatie zijn bevestigd, dient de inrichting zodanig te zijn, dat elk van de monitors en slangen met handpistool, of alle, gelijktijdig of achtereenvolgens kunnen werken met de nominale capaciteit.
11.4.5 De capaciteit van een monitor dient ongeveer ten minste 10 kg/sec te zijn. Slangen met handpistool dienen van niet kinkende constructie te zijn en moeten zijn voorzien van een straalpijp die kan worden in- en uitgeschakeld en waarvan het spuitvermogen ten minste 3.5 kg/sec bedraagt. Het maximum spuitvermogen dient zodanig te zijn, dat een slang met handpistool door één man kan worden bediend.
Indien een vaste leiding is aangebracht tussen het poederreservoir en de slang met handpistool of monitor, dient de lengte van deze leiding zodanig te zijn, dat het poeder in gefluïdiseerde toestand kan worden gehouden tijdens het onafgebroken of onderbroken gebruik en de leiding van poeder kan worden ontdaan indien de inrichting buiten werking is.
Slangen met handpistool en straalpijpen dienen van een tegen weer en wind bestand zijnde constructie te zijn of te worden bewaard in tegen weer en wind bestand zijnde bergplaatsen, en zij moeten gemakkelijk bereikbaar zijn.
11.4.6 Elk reservoir dient een hoeveelheid droogpoeder te bevatten, die voldoende is om alle aan een poederbluseenheid aangesloten monitors en slangen met handpistool gedurende ten minste 45 seconden te kunnen laten spuiten. Het bereikvan de vast opgestelde monitors dient in overeenstemming met de volgende eisen te zijn:

Het bereik van slangen met handpistool dient ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te worden aangetoond. Bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan die te beschermen gedeelten die aanzienlijk hoger liggen dan de monitors of de plaatsen waar de slangen met handpistool zijn opgeborgen. Bij de bepaling van de hoeveelheid poeder vereist voor bestaande systemen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie rekening houden met het gebruik van droogpoeders die doeltreffender zijn dan die welke op Natriumverbindingen zijn gebaseerd.
11.4.7 Schepen die met heklaad- en-losinrichtingen zijn uitgerust, dienen van een extra droogpoederblusinstallatie te zijn voorzien, compleet met ten minste twee slangen met handpistool, of een combinatievan een monitor met slangen voorzien van handpistool, die aan de eisen van 11.4.1 t/m 11.4.6 voldoen. Deze installatie dient zodanig te zijn opgesteld, dat daardoor de heklaad- en-losinrichtingen en het ladinggedeelte op het achterschip worden beveiligd.
Op schepen met een ladingtankinhoud van ongeveer 2500 m3 of minder kan door middel van de voorzieningen als omschreven in 11.4.3 in de slangen met handpistool of de combinatie monitor met slangen en handpistool worden voorzien.
11.4.8 Ten minste 100 kg droogpoeder in draagbare blusapparaten dien aan boord aanwezig te zijn. Deze apparaten moeten voor aanvang van het laden en lossen voor gebruik gereed worden geplaatst nabij de verzamelleiding.

11.5 Besloten gas-gevaarlijke ruimten

11.5.1 a. Besloten ruimten, die in normale omstandigheden betreedbaar zijn en waarin lekkage van brandbare vloeistof of damp kan voorkomen, zoals ladingcompressorkamers en ladingpompkamers, dienen te zijn voorzien van een brandblusinstallatie overeenkomstig 11.5.1 b.
b. Bestaande vaste brandblusinrichtingen kunnen worden aanvaard, indien deze ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Deze besloten ruimten mogen ook zijn uitgerust met een vaste brandblusinstallatie en een installatie, waarmede de ruimte na een brand met een inert gas kan worden gevuld teneinde zeker te stellen dat de brand niet meer oplaait.
11.5.2 Een voorziening dient te zijn aangebracht voor het sluiten van ventilatie-openingen en andere openingen in de ruimte en, zonodig, voor het geven van een hoorbaar waarschuwingssignaal binnen in de ruimten teneinde in geval van nood het personeel gelegenheid tegeven de ruimte te verlaten alvorens het inert-makende middel of brandblusmiddel daarin worden toegelaten.

11.6 Brandweeruitrusting en beschermende kleding

11.6.1 Alle schepen dienen te voldoen aan het bepaalde in het tiende lid van artikel 52 van bijlage IV van het Schepenbesluit 1965. Bovendien moeten op alle schepen die brandbare producten vervoeren, met een ladingtankinhoud van 2000 m3 of meer, doch minder dan 5000 m3 twee extra brandweeruitrustingen èn op schepen met een ladingtankinhoud van 5000 m3 of meer drie extra brandweeruitrustingen worden geplaatst.
Behoudens het bepaalde in 11.6.2 moeten brandweeruitrustingen voldoen aan het gestelde in artikel 14 van bijlage IV van het Schepenbesluit 1965.
11.6.2 Een ademhalingstoestel, dat als onderdeel van een brandweeruitrusting is vereist, dient van een onafhankelijk werkend type te zijn, met een capaciteit van ten minste 1200 liter lucht van atmosferische druk.

Hoofdstuk 12 Mechanische ventilatie in het ladinggedeelte

12.1 Ruimten die moeten worden betreden tijdens normale behandeling van de lading

12.1.1 Elektromotorkamers, ladingcompressorkamers, ladingpompkamers, andere ruimten waarin zich apparatuur voor het behandelen van de lading bevindt een soortgelijke ruimten waarin de ladingbehandeling wordt uitgevoerd, dienen te zijn voorzien van inrichtingen voof mechanische ventilatie, die buiten deze ruimten kunnen worden bediend. De ventilatie-inrichtingen dienen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn uitgevoerd. Er dient in te worden voorzien dat deze ruimten worden geventileerd alvorens te worden betreden en de in deze ruimten ondergebrachte werktuigen in werking worden gesteld, terwijl een waarschuwing dat het gebruik van deze ventilatie vereist is, aan de buitenzijde van de afdeling moet zijn aangebracht.
12.1.2 De inlaat- en uitlaatopeningen voor de mechanische ventilatie dienen zodanig te zijn aangebracht, dat daardoor voldoende luchtcirculatie in de ruimte is verzekerd, teneinde opeenhoping van brandbare of giftige dampen te voorkomen en een veilige samenstelling van de atmosfeer tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in deze ruimte zeker te stellen.
De ventilatie-inrichting dient in ieder geval een capaciteit van ten minste 20 luchtwisselingen per uur te hebben, gebaseerd op de totale inhoud van de ruimte. Bij wijze van uitzondering zijn 8 luchtwisselingen per uur toegestaan in veilige ladingcontrolekamers.

12.2 Ruimten die gewoonlijk niet worden betreden

Ruimen, tussenruimten, loze ruimten, kofferdammen, ruimten waarin ladingleidingen zijn gelegen, en andere ruimten waarin ladingdampen zich kunnen verzamelen, dienen te kunnen worden geventileerd, teneinde een veilige samenstelling van de atmosfeer zeker te stellen in geval het noodzakelijk is de ruimten te betreden. Indien in zulke ruimten geen vaste ventilatie-inrichting is aangebracht, dienen goedgekeurde verplaatsbare middelen voor mechanische ventilatie aanwezig te zijn.

Hoofdstuk 13 Instrumentatie (peilen, opsporen van gas)

13.1 Algemeen

13.1.1 Elke ladingtank dient te zijn voorzien van middelen voor niveau-, druk- en temperatuurmeting van de lading. Er dienen manometers en thermometers te zijn aangebracht op de vloeistof- en dampleidingen, op de ladingkoelinstallaties en op de inertgasinstallatie.
13.1.2 De instrumenten dienen te zijn beproefd om de betrouwbaarheid ervan onder de bedrijfsomstandigheden zeker te stellen en moeten op gezette tijden worden geijkt. De keuringsprocedures voor deze instrumenten, alsmede het tijdsverloop tussen de ijkingen, moeten door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd.

13.2 Peilinrichtingen voor ladingtanks

13.2.1 Elke ladingtank dient te zijn voorzien van ten minste één vloeistofpeilinrichting, die is ontworpen voor gebruik bij een druk van ten minste de MARVS van de ladingtank en bij een temperatuur binnen het bedrijfstemperatuurtraject van de lading.
13.2.2 Vloeistofpeilinrichtingen van ladingtanks kunnen behoudens eventuele bijzondere eisen voor speciale ladingen als vermeld in kolom `e’ van Hoofdstuk XIX, van het volgende type zijn:
a. indirecte inrichtingen die de ladinghoeveelheid bepalen door weging of met behulp van doorstroommeters:
b. gesloten inrichtingen waarvoor geen doorboring van de ladingtankwand nodig is, zoals inrichtingen waarbij wordt gebruik gemaakt van radio-isotopen, of ultrasonische inrichtingen:
c. gesloten inrichtingen waarvoor een doorboring van de ladingtankwand nodig is, maar die deel uitmaken van een gesloten systeem en voorkomen dat er lading vrijkomt, zoals vlotter-inrichtingen, elektronische sondes, magnetische sondes en `bubble tubes’. Indien een gesloten peilinrichting niet rechtstreeks op de tank is aangebracht, dient deze van een zo dicht mogelijk bij de tank geplaatste afsluiter te zijn voorzien:
d. beperkte open inrichtingen waarvoor een doorboring van de ladingtankwand nodig is, waardoor tijdens het gebruik een kleine hoeveelheid ladingdamp of -vloeistof kan ontsnappen, zoals vaste of verstelbare peilpijpen.
Indien deze inrichtingen niet gebruikt worden, dienen ze volledig gesloten te blijven. Zij dienen zodanig te zijn ontworpen en aangebracht, dat er geen gevaarlijke hoeveelheid lading kan ontsnappen tijdens het openen van de inrichting. Deze peilinrichtingen dienen zodanig te zijn ontworpen, dat de opening een maximum diameter van 3 mm of gelijke doorsnede heeft, tenzij de inrichting is voorzien van een doorstroombegrenzer.
13.2.3 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan kijkglazen, voorzien van een geschikt beschermdeksel en met een boven het vloeistofniveau gelegen inwendig aangebrachte schaalverdeling, toelaten als secundaire peilmiddelen voor ladingtanks die zijn ontworpen voor een druk van ten hoogste 0.7 kgf/cm2.
13.2.4 Er mogen geen cilindrische peilglazen zijn aangebracht. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan peilglazen van een zware constructie, zoals bij hogedrukketels en voorzien van doorstroombegrenzers, toelaten voor dektanks, behoudens het bepaalde in Hoofdstuk XVII.

13.3 Niveau-alarminrichtingen

13.3.1 Behoudens het bepaalde in 13.3.2 dient uiterlijk 31 oktober 1982 elke ladingtank te zijn voorzien van een hoogniveaualarminrichting, die onafhankelijk van andere vloeistofniveauaanwijzers werkt, en die een hoorbaar en zichtbaar alarm geeft zodra deze in werking treedt. Deze niveau-alarminrichting of een andere onafhankelijk werkende inrichting dient het afsluiten van de vloeistofstroom naar de tank zodanig automatisch in werking te stellen, dat zowel een te hoge vloeistofdruk in de leiding wordt vermeden als wordt voorkomen dat de tank geheel met vloeistof wordt gevuld.
13.3.2 Tenzij in Hoofdstuk XVII anders wordt voorgeschreven, is een hoogniveau-alarminrichting niet vereist en behoeft het vullen van de ladingtank niet automatisch te worden stopgezet, indien de ladingtanks:
a. een druktank is: of
b. is ontworpen om de hoogst mogelijk druk bij het laden te doorstaan, en deze druk lager is dan die welke de veiligheidsklep van de ladingtank doet openen.

13.4 Manometers

13.4.1 De dampruimte van elke ladingtank dient te zijn voorzien van een manometer die met een aanwijsinstrument in de ladingcontroleruimte is verbonden. De maximum en minimum toelaatbare druk dienen op de aanwijsinstrumenten te zijn aangegeven.
13.4.2 Elke persleiding van de ladingpompen en elke verzamelleiding voor het laden en lossen van vloeistof en damp dienen te zijn voorzien van ten minste één manometer.
13.4.3 Ter plaatse afleesbare manometers dienen op de verzamelleiding voor het laden en lossen van vloeistof en damp te zijn aangebracht voor het aangeven van de druk tussen de afsluiters en de slangverbindingen met de wal.
13.4.4 Ruimen en tussenruimen zonder open verbinding met de atmosfeer dienen te zijn voorzien van manometers.

13.5 Thermometers

13.5.1 Wanneer lading wordt vervoerd in gekoelde toestand, dienen in elke ladingtank ten minste twee thermometers voor het aangeven van de ladingtemperaturen te zijn aangebracht; één op de bodem van de ladingtank en een tweede nabij de bovenzijde van de tank beneden het maximum toelaatbare vloeistofniveau. Op de thermometers dient de laagste temperatuur waarvoor de ladingtank door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is goedgekeurd, te zijn aangegeven.
13.5.2 Indien lading moet worden vervoerd bij temperaturen lagerdan -55 °C dienen de wanden van de ladingtanks, mits het ontwerp van het ladingtanksysteem zulks toelaat, van een voldoende aantal thermometers te zijn voorzien om te kunnen vaststellen dat er geen ongewenste temperatuurgradiënt optreedt.
13.5.3 Het aantal en de plaats van de thermometers dienen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te zijn.

13.6 Gasopsporing

13.6.1 Apparatuur voor het opsporen van gas, die aanvaard is door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en geschikt voor de te vervoeren gassen dient te zijn aangebracht als aangegeven in kolom `d’ van de Hoofdstuk XIX.
13.6.2 In alle installaties dient bij het bepalen van de plaats van de vaste monsterpunten voldoende rekening te zijn gehouden met de dampdichtheid van de ladingen die zullen worden vervoerd, en met de verdunning die voortvloeit uit het doorspoelen of de ventilatie van de betrokken ruimte.
13.6.3 De bij de gasopsporingsapparatuur behorende alarminrichtingen voor het geven van een hoorbaar en zichtbaar signaal, indien vereist, dienen te zijn aangebracht op de brug, in de ladingcontrolekamer en bij de afleesinrichting van de gasdetector.
13.6.4 De gasopsporingsapparatuur mag in de ladingcontrolekamer, op de brug of op andere geschikte plaatsen zijn aangebracht. Indien deze apparatuurin een veilige ruimte is geplaatst, dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:
a. de monsterleidingen moeten zijn voorzien van afsluiters of soortgelijke inrichtingen ter voorkoming van verbindingen tussen gasgevaarlijke en veilige ruimten:
b. het door de gasdetector afgevoerde gas dient op een veilige plaats in de atmosfeer te worden afgeblazen.
13.6.5 De gasopsporingsapparatuur dient zodanig te zijn ontworpen, dat deze gemakkelijk kan worden beproefd. Beproeving en ijking moeten op gezette tijden worden uitgevoerd. Voor dit doel dient een geschikte uitrusting, alsmede gas van bekende samenstelling voor ijkingsdoeleinden, aan boord aanwezig te zijn. Waar uitvoerbaar dienen permanente aansluitingen voor deze apparatuur te zijn aangebracht.
13.6.6 Voor gasopsporing in de navolgende ruimten dienen vaste apparatuur en inrichtingen voor het geven van hoorbare en zichtbare signalen te zijn aangebracht:
a. ladingpompkamers;
b. ladingcompressorkamers:
c. motorkamers voor de behandeling van de lading:
d. ladingcontrolekamers. tenzij als veilige ruimte aangemerkt:
e. andere omsloten ruimten in het ladinggedeelte, waarin opeenhoping van damp kan voorkomen, met inbegrip van ruimen en tussenruimten voor losse tanks andere dan druktanks;
f. ventilatiekappen en gasleidingen, indien krachtens Hoofdstuk XVl vereist.
en
g. luchtsluizen.
13.6.7 a. De gasopsporingsapparatuur als voorgeschreven in 13.6.6 dient achtereenvolgens bij elk monsterpunt gasmonsters te kunnen nemen en analyseren met tussenpozen van ten hoogste 30 minuten,
b. Bij de opsporing van gas met betrekking tot de in 13.6.6 f bedoelde ventilatiekappen en gasleidingen dient het nemen van gasmonsters continu te geschieden
c. In geen geval mogen gemeenschappelijke monsterleidingen naar de opsporingsapparatuur zijn aangebracht.
13.6.8 In het geval van ladingen die giftig of giftig en brandbaar zijn, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik van draagbare apparatuur goedkeuren voor de opsporing van giftige stoffen als alternatief voor een vast inrichting, indien deze wordt gebruikt voordat het personeel de in 13.6.6 genoemde ruimten betreedt, en daarna met tussenpozen van 30 minuten tijdens het verblijf van het personeel in die ruimten.
13.6.9 In geval van brandbare ladingen dienen de alarminrichtingen van de in 13.6.6 genoemde ruimten in werking te treden, zodra de dampconcentratie de waarde van 30% van de onderste explosiegrens heeft bereikt.
13.6.10 Indien brandbare ladingen worden vervoerd in ladingtanksystemen die geen losse tanks zijn, dienen de ruimen en/of tussenruimten te zijn voorzien van een vaste gasopsporingsinrichting die gasconcentraties van 0 tot 100 volumepercenten kan meten. De opsporingsapparatuur, voorzien van alarminrichtingen voor het geven van hoorbare en zichtbare signalen, dient achtereenvolgens met tussenpozen van ten hoogste 30 minuten bij elk monsterpunt gasmonsters te kunnen nemen en de aanwezigheid van gas vast te kunnen stellen. De alarminrichtingen dienen in werking te treden, zodra de dampconcentratie de waarde van 30 percent van de onderste explosiegrens in lucht heeft bereikt, of een andere door de Hoofd van de Scheepvaartinspectie in verband met bijzondere voorzieningen inzake het ladingtanksysteem goedgekeurde grenswaarde.
Er mogen geen gemeenschappelijke monsterleidingen naar de opsporingsapparatuur zijn aangebracht.
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan het gebruik goedkeuren van draagbare gasopsporingsapparatuur voor het meten van gasconcentraties binnen een bereik van de laagste explosiegrens tot 100 volumepercenten, mits het in dit voorschrift geëiste vaste systeem wordt aangebracht voor het meten van concentraties van 0 percent tot de laagste explosiegrens.
13.6.11 Indien giftige gassen worden vervoerd, dienen de ruimen en/of tussenruimten te zijn voorzien van een vaste pijpleiding voor het nemen van gasmonsters uit deze ruimten. Met behulp van vaste of verplaatsbare apparatuur dienen met tussenpozen van ten hoogste vier uur en steeds voordat het personeel de ruimte betreedt bij de monsterpunten monsters van het gas uit deze ruimten te worden genomen en geanalyseerd, en daarna met tussenpozen van 30 minuten tijdens het verblijfvan het personeel in deze ruimte.
13.6.12 Ieder schip dient te zijn voorzien van ten minste twee draagbare gasopsporingsinstrumenten die zijn aanvaard door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en geschikt zijn voor de te vervoeren ladingen.
13.6.13 Er dient een geschikt instrument voor het meten van het zuurstofgehalte in inerte atmosferen aanwezig te zijn.

Hoofdstuk 14 Persoonlijke beschermingsmiddelen

14.1 Ter bescherming van de bemanningsleden die belast zijn met laad- en loswerkzaamheden, dient een geschikte beschermende uitrusting, met inbegrip van middelen ter bescherming van de ogen, aanwezig te zijn, waarbij de aard van de producten in aanmerking moet worden genomen.
14.2 De beschermende uitrusting dient op gemakkelijk toegankelijke plaatsen in speciale bergruimten te worden bewaard.
14.3 In aanvulling op de brandweeruitrustingen voorgeschreven onder 11.6.1 moeten voldoende, doch ten minste twee volledige veiligheidsuitrustingen aanwezig zijn. Elke veiligheidsuitrusting dient het één persoon mogelijk te maken een met gas gevulde ruimte te betreden en daarin te werken.
14.4 Een complete veiligheidsuitrusting dient te bestaan uit:
a. een persluchtademhalingstoestel van een goedgekeurd type, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een zuurstofvoorraad en met een voorraad lucht ten minste overeenkomend met 1200 liter lucht bij atmosferische druk.
b. beschermende kleding, laarzen, handschoenen en een goed aansluitende veiligheidsbril.
c. een reddinglijn met stalen kern en een gordel.
d. een explosieveilige lamp van een goedgekeurd type die voldoet aan het bepaalde in artikel 56 van bijlage VII van het Schepenbesluit 1965.
14.5a. Er dient een voldoende voorraad samengeperste lucht beschikbaar te zijn. Deze moet bestaan uit hetzij:
(i) een stel gevulde luchtflessen voor elk onder 14.3 voorgeschreven ademhalingsapparaat, een speciale luchtcompressor, welke geschikt is om lucht van de vereiste druk en zuiverheid te leveren, en een verzamelleiding, waaraan voldoende reserve-luchtflessen voor de onder 14.3 vereiste ademhalingsapparaten kunnen worden aangesloten:
hetzij
(ii) geheel gevulde luchtflessen met een totale capaciteit van ten minste 6000 liter lucht bij atmosferische druk voor elk ademhalingsapparaat dat onder 14.3 is voorgeschreven.
b. In plaats van hetgeen onder (a) is voorgeschreven kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat een lagedruk luchtvoorziening met slangaansluitingen, welke geschikt is voor gebruik met het onder 14.3 voorgeschreven ademhalingsapparaat wordt gebruikt. Deze inrichting moet een voldoende voorraad lucht bij hoge druk bevatten om via een reduceerinrichting voldoende lage druk lucht te leveren om twee personen gedurende ten minste één uur in gasgevaarlijke ruimte te laten werken zonder gebruik te maken van de flessen van het ademhalingsapparaat. Er dienen middelen aanwezig te zijn om de vast opgestelde luchtflessen en de luchtflessen van de ademhalingsapparaten door middel van een speciale luchtcompressor voor het leveren van hoge druk lucht van de vereiste zuiverheid te vullen.
14.6 De in 14.3 vereiste veiligheidsuitrusting dient in een geschikte, duidelijk als zodanig aangegeven bergruimte op een gemakkelijk toegankelijke plaats te worden bewaard.
14.7 De persluchtapparatuur dient ten minste éénmaal per maand te worden geïnspecteerd door een daarvoor verantwoordelijke scheepsofficier - van welke inspectie aantekening moet worden gehouden in het scheepsdagboek - en dient ten minste éénmaal per jaar te worden geïnspecteerd en beproefd door een deskundige.
14.8 Er dient een draagbaar, die geschikt is voor het ophijsen van een gewonde uit benedendeks gelegen ruimten, op een gemakkelijk toegankelijke plaats aanwezig te zijn.
14.9 Er dienen een uitrusting voor eerste hulp bij ongelukken, met inbegrip van een zuurstofbeademingsapparaat, alsmede eventueel tegengifvoor de vervoerde ladingen, aan boord aanwezig te zijn.

Hoofdstuk 15 Vullingsgraad van ladingtanks

15.1 Algemeen

15.1.1 Behoudens in de onder 15.1.3 toegestane gevallen mag een ladingtank bij de referentietemperatuur voor niet meer dan 98% met vloeistof zijn gevuld.
15.1.2 De maximum toegestane vulling van een ladingrank wordt uitgedrukt in de volgende formule:

VL = 0,98V (dB/dL)

waarin:
VL = de maximum toegestane vulling van de tank
V = het volume van de tank
dB = de ladingdichtheid bij de referentietemperatuur en
dL = de ladingdichtheid bij de laadtemperatuur en -druk.

15.1.3 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een hogere vullingsgraad toestaan dan de in 15.1.1 en 15.1.2 genoemde 98% bij de referentietemperatuur, waarbij rekening moet worden gehouden met de vorm van de tank, de plaatsing van de overdrukveiligheidskleppen, de nauwkeurigheid van de meting van vloeistofpeil en -temperatuur, alsmede het verschil tussen de laadtemperatuur en de temperatuur die overeenkomt met de dampspanning van de lading bij de insteldruk van de overdrukveiligheidskleppen.
15.1.4 Uitsluitend voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder `referentietemperatuur’ verstaan:
a. de temperatuur die overeenkomt met de dampspanning van de lading bij de insteldruk van de overdrukveiligheidskleppen, indien geen middelen tot beheersing van de dampspanning en/of de temperatuur van de lading, als bedoeld in Hoofdstuk VIl, aanwezig zijn. De temperatuur behoeft niet hoger te zijn dan de hoogste ontwerp-omgevingstemperatuur van de lucht zoals omschreven in 7.1.2, indien een aanvullend overdrukbeveiligingssysteem dat voldoet aan 8.3. wordt aangebracht om te voorkomen, dat de tank geheel met vloeistof vervuld raakt in het geval van brand.
b. de temperatuur van de lading na beëindiging van het laden, tijdens het vervoer, of bij het lossen, al naar de hoogste is, indien middelen tot beheersing van de dampspanning en/of de temperatuur van de lading als bedoeld in Hoofdstuk VII aanwezig zijn. Indien deze referentietemperatuur tot gevolg zou hebben, dat de ladingtank geheel met vloeistof wordt gevuld, voordat de lading een temperatuur heeft bereikt die overeenkomt met de damp spanning van de lading bij de insteldruk van de in 8.2. vereiste veiligheidskleppen, dient een aanvullende drukbeveiligingsinrichting die aan het bepaalde in 8.3 voldoet, te zijn aangebracht.

15.2 Aan de gezagvoerder te verstrekken gegevens

De maximum toelaatbare vullingsgraad van elke ladingtank dient te worden aangegeven voor elke lading die wordt vervoerd, voor elke voorkomende temperatuur bij het laden, alsmede voor de van toepassing zijnde maximum referentietemperatuur, op een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde lijst. De druk waarop de overdrukveiligheidskleppen - met inbegrip van de in 8.3 vereiste kleppen -zijn ingesteld, dient eveneens op deze lijst te worden vermeld. Een kopie van deze lijst dient zich steeds aan boord onder berusting van de gezagvoerder te bevinden.

Hoofdstuk 16 Gebruik van lading als brandstof

16.1 Methaan (vloeibaar gemaakt aardgas - LNG) is de enige lading waarvan de damp of het verdampte gas mag worden gebruikt in de ruimten voor de hoofdvoortstuwingswerktuigen en ketelruimen, doch het mag in deze ruimten slechts worden toegepast in ketels, inertgas-generatoren en verbrandingsmotoren.
16.2 Gasbrandstofleidingen mogen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen. Gasleidingen mogen door andere ruimten lopen of zich tot daarin uitstrekken, mits zij aan één van de volgende voorwaarden voldoen.
a. De gasbrandstofleiding moet een dubbelwandige leiding zijn, waarbij het gas door de binnenpijp stroomt. De ruimte tussen de concentrische pijpen moet onder druk worden gebracht met behulp van inert gas bij een druk die groter is dan de gasdruk. Er moeten doelmatige alarminrichtingen worden aangebracht, die in werking treden zodra drukverlies in de buitenste buis optreedt.
b. De gasbrandstofleidingen moeten in een pijp of koker zijn aangebracht, waarop een mechanische afzuigventilatie is aangebracht. De luchtruimte tussen de binnenwand van de pijp of koker en de buitenwand van de brandstofleidingen moet zijn voorzien van een inrichting voor mechanische ventilatie met een capaciteit van ten minste 30 luchtwisselingen per uur. De ventilatie-inrichting moet zodanig zijn, dat een druk die lager is dan de atmosferische druk, wordt gehandhaafd. De ventilatormotoren moeten zich buiten de ventilatiepijp of -koker bevinden. De ventilatie-uitlaat moet zodanig zijn geplaatst, dat er geen brandbaar mengsel van gas en lucht tot ontbranding kan komen. De ventilatie-inlaat moet zodanig zijn geplaatst, dat er geen gas of een mengsel van gas en lucht kan worden aangezogen. De ventilatie-inrichting moet steeds in werking zijn. indien er zich gas in de aanvoerleiding bevindt. Er moet continu werkende gasopsporingapparatuur zijn aangebracht, zodat de aanwezigheid van lekken kan worden vastgesteld en eventueel de gastoevoer naar de machinekamer als omschreven in 16.10 kan worden afgesloten. De afzuigventilator voor deze koker moet zodanig zijn ingericht, dat de gastoevoer naar de machinekamer wordt onderbroken, indien de vereiste luchtstroming niet wordt opgewerkt en in stand gehouden.
16.3 Indien zich een gaslek voordoet, moet de gastoevoer worden onderbroken totdat het lek is gevonden en hersteld.
Voorschriften dienaangaande moeten op een in het oog vallende plaats in de machinekamer zijn aangebracht.
16.4 De ten behoeve van de gasleidingen aangebrachte dubbelwandige pijpleiding ofde ventilatiekoker moet eindigen bij de in 16.5 voorgeschreven ventilatiekap of -kast.
16.5 Er moet zijn voorzien in een ventilatiekap of -kast voor de ruimten, waarin flenzen, afsluiters, enz. zijn geplaatst, èn voor de gasleidingen bij de installatie waarin het gas als brandstofwordt gebruikt, (zoals ketels, dieselmotoren, gasturbines), indien deze gasleidingen niet in een dubbelwandige pijpleiding of ventilatiekoker zijn opgenomen. Indien een dergelijke ventilatiekap of -kast niet wordt geventileerd door de afzuigventilator voor een in 16.2 (b) bedoelde koker, moet deze van een afzuigventilatie-inrichting zijn voorzien, en moet continu werkende gasopsporingsapparatuur zijn aangebracht, welke de aanwezigheid van lekken vaststelt en de gastoevoer naar de machinekamer als omschreven in 16.10 afsluit. De afzuigventilator dient zodanig te zijn ingericht, dat de brandstoftoevoer naar de machinekamer wordt afgesloten, indien de afzuigventilatie niet zodanig functioneert dat de vereiste luchtstroming wordt opgewerkt. De ventilatiekap of -kast moet zodanig zijn geïnstalleerd of gemonteerd, dat de ventilatielucht overdegehele installatie, waarin het gas als brandstof wordt gebruikt, strijkt en aan de bovenzijde van de kap of kast wordt afgevoerd.
16.6 Elke installatie waarin het gas als brandstofwordt gebruikt, moet zijn voorzien van een drietal automatische afsluiters. Twee van deze afsluiters moeten in serie zijn geplaatst in de gasbrandstofleiding naar de installatie. De derde afsluiter moet zich bevinden in een pijp die het tussen de beide in serie geplaatste kleppen gelegen gedeelte van de brandstofleiding ontlucht en het gas op een veilige plaats in de buitenlucht brengt. Deze kleppen moeten zodanig zijn ingericht, dat bij het wegvallen van de noodzakelijke geforceerde trek, bij het doven van ketelbranders, bij abnormale druk in de brandstoftoevoerleiding of bij storing in de bekrachtiging van de afsluiters, de in serie geplaatste afsluiters automatisch worden gesloten en de ontluchtingsklep automatisch wordt geopend. De functie van één der in serie geplaatste afsluiters en van de afsluiter in de ontluchtingsleiding kan ook in één huis worden ingebouwd, zodanig dat indien één van de bovengenoemde omstandigheden zich voordoet, de gastoevoer aan de installatie wordt geblokkeerd en de ontluchting wordt geopend.
16.7 Er moet een hoofdbrandstofafsluiter buiten de machinekamer zijn aangebracht, die vanuit de machinekamer kan worden gesloten. Deze afsluiter moet zodanig zijn geconstrueerd, dat deze automatisch wordt gesloten bij gaslekkage of bij het wegvallen van de ventilatie van de koker of kast, of bij drukverlies in de dubbelwandige gasbrandstofleiding.
16.8 Er moeten middelen zijn voor het inert en gasvrij maken van dat gedeelte van de gasbrandstofleiding, dat in de machinekamer is gelegen.
16.9 De suppletielucht voor het vereiste luchtventilatiesysteem moet op een veilige plaats worden aangezogen, terwijl de lucht uit het ventilatiesysteem op een veilige plaats moet worden afgevoerd.
16.10 Gasopsporingsinrichtingen als omschreven in 16.2 en 16.5 moeten zijn aangebracht. Deze moeten een alarmsignaal geven zodra een waarde van 30% van de onderste explosiegrens is bereikt, en de gastoevoer naar de machinekamer afsluiten voordat de gasconcentratie een waarde van 60% van de onderste explosiegrens heeft bereikt.
16.11 Alle bijzonderheden van het gasbrandstofsysteem moeten ter goedkeuring aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden voorgelegd.
16.12 De bepalingen van dit hoofdstuk sluiten het gebruik van gas als brandstof voor andere doeleinden op andere plaatsen niet uit, zoals het opnieuw vloeibaar maken van lading en de productie van inert gas. Met dien verstande echter dat deze andere doeleinden en plaatsen aan de bijzondere goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moeten worden onderworpen.

Hoofdstuk 17 Bijzondere eisen

17.01 Algemeen

Vele van de producten waarvoor deze bijlage geldt, hebben bijzondere eigenschappen die speciale eisen voor het veilig vervoeren ervan noodzakelijk maken. Dit zijn aanvullingen op de algemene eisen in deze bijlage.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing in die gevallen wanneer in kolom 'f' van Hoofdstuk XIX hier naar wordt verwezen.

17.02 Persoonlijke beschermingsmiddelen

17.2.1 Er dienen voor ontsnapping in noodgevallen, voor iedere opvarende aan boord, ademhalingsapparatuur en bescherming voor de ogen aanwezig te zijn, die moeten voldoen aan het volgende:
a. (i) Ademhalingsapparatuur met filter is alleen acceptabel wanneer één filter geschikt is voor alle ladingen die volgens het `Certificaat van Geschiktheid’ vervoerd kunnen worden.
(ii)Een persluchtademhalingstoestel dient in het algemeen ten minste 15 minuten dienst te kunnen doen.
b. Ademhalingsapparatuur voor ontsnapping in noodgevallen mag niet worden gebruikt bij het bestrijden van brand, of bij de ladingbehandeling en moet daarom van een daartoe strekkend opschrift worden voorzien.
c. Twee extra stuks van de bovengenoemde ademhalingsapparaten en be- scherming voor de ogen moeten permanent in het stuurhuis worden geplaatst.
17.2.2 Er dienen duidelijk als zodanig aangegeven douches voor ontsmetting, alsmede een oogdouche, op geschikte plaatsen aan dek aanwezig te zijn.
17.2.3 Op schepen met een tankinhoud van 2000 m3 of meer moeten twee volledige veiligheidsuitrustingen aanwezig zijn boven hetgeen onder 11.6.1 en 14.3 is voorgeschreven. Er moeten ten minste drie gevulde reserve luchtflessen aanwezig zijn voor elk hierboven voorgeschreven ademhalingsapparaat.

17.03 Constructiematerialen

Materialen die in normale bedrijfsomstandigheden met de lading in aanraking komen, dienen tegen de corrosieve werking van de gassen bestand te zijn. Bovendien mogen de volgende constructiematerialen voor ladingtanks, alsmede de bijbehorende pijpleidingen, afsluiters, appendages en andere onderdelen, niet worden gebruikt voor bepaalde ladingen, zoals omschreven in kolom 'f' van Hoofdstuk XIX:
17.3.1 kwik, koper en koperbevattende legeringen, alsmede zink,
17.3.2 koper, zilver, kwik, magnesium en andere acetylidevormende metalen,
17.3.3 aluminium en aluminiumhoudende legeringen,
17.3.4 koper, koperlegeringen, zink of verzinkt staal,
17.3.5 aluminium of koper of legeringen van een daarvan.
17.3.6 koper of koperhoudende legeringen met meer dan één procent koper.

17.04 Koelsystemen

17.4.1 Slechts het in 7.2.4 b omschreven indirecte koelsysteem mag worden toegepast.
17.4.2 Op schepen die worden gebruikt voor het vervoer van producten waarbij zich gemakkelijk gevaarlijke peroxiden kunnen vormen, mag de opnieuw gecondenseerde lading geen stilstaande zakken met vloeistof zonder inhibitor vormen. Dit kan worden bereikt door:
a. toepassing van het in 7.2.4 b, omschreven indirecte systeem, waarbij decondensor zich in de ladingtank bevindt, of
b. toepassing van het in 7.2.4 a omschreven directe systeem, het in 7.2.4 c omschreven gecombineerde systeem of het in 7.2.4 b omschreven indirecte systeem. waarbij de condensor zich buiten de ladingtank bevindt, en de condensaatleidingen zodanig zijn ontworpen, dat er geen plaatsen zijn waarin vloeistof zich kan verzamelen en worden opgesloten.
In de gevallen waarin dit niet mogelijk is, dient een vloeistof met inhibitor bovenstrooms van dit punt te worden toegevoegd.
Indien het schip tijdens opeenvolgende reizen deze ladingen vervoert, telkens afgewisseld met een ballastreis, dient alle vloeistof zonder inhibitor vóór de ballastreis te worden verwijderd.
Indien tussen deze opeenvolgende reizen een andere lading moet worden vervoerd, dient de inrichting voor het opnieuw vloeibaar maken van gas grondig te worden afgetapt en doorgespoeld, alvorens deze andere lading in de ladingtanks wordt opgeslagen.
Dit doorspoelen moet worden uitgevoerd met behulp van inert gas of damp van deze lading, mits deze niet reactief is. Er moeten praktische maatregelen worden genomen om te voorkomen dat polymeren en peroxiden zich in ladingleidingen opeenhopen.

17.05 Heklaad- en losleidingen

Heklaad-en-losleidingen mogen niet voor de overslag van giftige ladingen worden gebruikt. tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie hiervoor bijzondere toestemming heeft verleend.

17.06 Verwijdering van lucht uit dampruimten

Voordat de lading in de tanks wordt gebracht, dient de lucht uit deze tanks en de bijbehorende pijpleidingen te worden verwijderd en vervolgens dient het binnendringen van lucht onmogelijk te zijn gemaakt door:
a. inert gas toe te laten teneinde een positieve druk te handhaven. De opslag of productiecapaciteit van het inert gas dient voldoende te zijn voor de normale bedrijfsbehoeften en de lekkage via de veiligheidskleppen. Het zuurstofgehalte van inert gas mag in geen geval groter dan 0,2 volumepercenten zijn: of
b. de ladingtemperatuur zodanig te regelen, dat een positieve druk onder alle omstandigheden blijft gehandhaafd.

17.07 Regeling van het vochtgehalte

Bij gassen die niet brandbaar zijn en die corrosief kunnen worden of op gevaarlijke wijze met water reageren, is regeling van het vochtgehalte noodzakelijk teneinde ervoor te zorgen dat de ladingtanks droog zijn voordat ze worden gevuld, en dat tijdens het lossen droge lucht of ladingdamp wordt toegelaten ter voorkoming van onderdruk.
In dit verband wordt onder droge lucht verstaan lucht met een dauwpunt van -45 °C of lager bij atmosferische druk.

17.08 Gebruik van inhibitors

Er dient voor te worden gezorgd dat een voldoende hoeveelheid inhibitor aan de lading wordt toegevoegd teneinde in alle omstandigheden te voorkomen dat gedurende de reis polymerisatie plaatsvindt. De schepen dienen een certificaat aan boord te hebben waarop de fabrikant heeft vermeld:
a. de naam en de hoeveelheid van de toegevoegde inhibitor:
b. de datum waarop deze toevoeging plaatsvond, alsmede de normaal te verwachten werkingsduur van de inhibitor:
c. de eventuele temperatuurgrenzen die op de inhibitor van invloed zijn;
d. de maatregelen die moeten worden genomen, indien de reisduur de werkingsduur van de inhibitors overtreft.

17.09 Bijzondere eisen voor speciale gassen

17.9.1Mengsel van methylacetyleen en propadieen
Uitsluitend gestabiliseerde mengsels die ten hoogste 50% methylacetyleen en ten hoogste 65% methylacetyleen en propadieen bevatten, mogen als lading worden aanvaard. Er dient in het bijzonder aandacht te worden geschonken aan de damptemperatuur en druk, indien een systeem van directe koeling wordt toegepast.

17.9.2Stikstof
Constructiematerialen en toebehoren, zoals isolatie, dienen bestand te zijn tegen de gevolgen van hoge zuurstofconcentraties die door condensatie en verhoging van het gehalte bij de ontstane lage temperaturen in bepaalde delen van het ladingsysteem worden veroorzaakt. Er dient naar behoren aandacht te worden geschonken aan de ventilatie in die plaatsen waarin condensatie kan voorkomen, teneinde de vorming van lagen met een hoog zuurstofgehalte in de atmosfeer te voorkomen.

17.9.3Ammoniak
Aangezien hoge ammoniakconcentraties in besloten ruimten brandbaar kunnen zijn, dienen de bepalingen van Hoofdstuk X ten aanzien van brandbare ladingen te worden toegepast met uitzondering van de eisen voor zones op het open dek.
Vloeibare ammoniak mag nooit in fijnverdeelde vorm in een lucht bevattende tank worden gesproeid, aangezien daardoor een statische electrische lading kan worden opgewerkt, die ontbranding zou kunnen veroorzaken. Een beperkt open peilinrichting kan worden toegestaan voor druktanks, waarin ammoniak wordt vervoerd.

17.9.4Vinylchloride
Indien de polymerisatie van vinylchloride wordt voorkomen door toevoeging van een inhibitor, is het bepaalde in 17.8 van toepassing. Ingeval geen of een onvoldoende hoeveelheid inhibitor is toegevoegd, mag een voor het in 17.6 vermelde doel gebruikt inert gas ten hoogste 0,l percent zuurstof bevatten.
Alvorens met het laden wordt begonnen, dienen monsters inert gas uit de tanks en de leidingen te worden geanalyseerd. Indien vinylchloride wordt vervoerd, dient steeds een overdruk in de tanks te worden gehandhaafd, evenals gedurende de ballastreizen tussen opeenvolgende reizen met lading.

17.9.5DiethyletherlVillylethylether
De lading mag alleen worden gelost met deepwellpompen of met hydraulisch aangedreven dompelpompen. Deze pompen dienen van een type te zijn dat is ontworpen om vloeistofdruk op de asafdichting te voorkomen.
Inert gas mag als drukgas voor het lossen van lading uit losse tanks van het type C worden gebruikt mits het ladingsysteem is ontworpen voor de daarbij optredende druk.

17.9.6Propyleenoxide
a. Propyleenoxide dat wordt vervoerd volgens de voorschriften van dit hoofdstuk dient vrij van acetyleen te zijn.
b. Voor het doel van dit hoofdstuk, wordt onder de term `onafhankelijk’ verstaan dat bijvoorbeeld een pijpleidingsysteem of een ventilatiesysteem op geen enkele wijze is verbonden met een ander systeem en dat er geen mogelijkheden zijn om een verbinding met een ander systeem tot stand te brengen.
c. (i) Tenzij de ladingtanks grondig zijn gereinigd mag propyleenoxide niet worden vervoerd in tanks waarin als een van de drie voorgaande ladingen enig product is vervoerd waarvan bekend is dat het polymerisatie bevordert zoals:
- watervrije ammoniak gf ammoniak-oplossingen
- amines of amine-oplossingen
- oxiderende stoffen (bv. chloor)
(ii) Alvorens propyleenoxide vervoerd mag worden dienen de tanks grondig en doeltreffend gereinigd te worden om alle sporen van voorgaande ladingen uit de tanks en de daarmee in verbinding staande pijpleidingen te verwijderen, tenzij de laatste lading propyleenoxide is geweest. Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan het geval waarbij ammoniak is vervoerd in tanks van gewoon staal
(iii) In alle gevallen dient de doeltreffendheid van de reinigingsprocedure van de tanks en de daarmee verbonden pijpleidingen te worden geconcentreerd door geschikte proeven in inspecties, teneinde zeker te stellen, dat geen sporen van zure of basische stoffen die een gevaarlijke situatie zouden kunnen veroorzaken bij de aanwezigheid van propyleenoxide, achterblijven.
(iv) Tanks moeten inwendig worden geïnspecteerd voor de aanvang van elke belading met propyleenoxide teneinde de afwezigheid van verontreinigingen inclusief zware roestafzettingen zeker te stellen. Wanneer ladingtanks continu in bedrijf zijn voor vervoer van propyleenoxide dienen dergelijke inspecties plaats te vinden met tussenperioden van hoogstens twee jaar.
(v) Tanks voor het vervoer van propyleenoxide moeten van staal of roestvrij staal gemaakt zijn.
(vi) Tanks die propyleenoxide hebben bevat mogen voor andere ladingen worden gebruikt na grondige reiniging van de tanks en het daarmee verbonden pijpleidingsysteem door middel van spoelen of doorblazen.
d. (i) Alle afsluiters, flenzen, fittingen en toebehorende uitrusting moeten van een type zijn dat geschikt is voor gebruik met propyleenoxide en ze moeten gemaakt zijn van staal, roestvrij staal of een ander materiaal ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
De chemische samenstelling van alle gebruikte materialen moet aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden voorgelegd ter goedkeuring, voor het begin van de vervaardiging.
Kleppen of klepvoeringen, zittingen en andere aan slijtage onderhevige onderdelen van afsluiters moeten van roestvrij staal met ten minste 11% chroom vervaardigd zijn.
(ii) Pakkingen dienen gemaakt te wordenvan materialen die niet reageren met, oplossen in ofde ontstekingstemperatuurverlagen van propyleenoxide en die brandbestendig zijn en die geschikte mechanische eigenschappen hebben. Het oppenrlak dat aan de lading wordt blootgesteld moet van polytetrafluorethyleen (PTFE) zijn of van materialen die een gelijkwaardige graad van vëiligheid geven door hun geringe reactiviteit.
Spiraalvormig gewonden roesmrij staal met een vulstofvan PTFE of een gelijkwaardig gefluorideerde polymeer kan ook worden geaccepteerd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
(iii) Isolatie en pakking die worden gebruikt mogen niet reageren met, op lossen in of de ontstekingstemperatuur verlagen van propyleenoxide.
(iv) De volgende materialen worden in het algemeen ongeschikt geacht voor pakking, afdichtingsmiddelen en vergelijkbaar gebruik in systemen die propyleenoxide bevatten en ze moeten worden beproefd alvorens goedkeuring te kunnen verkrijgen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie:
(1) Neopreen en natuurrubber als het in contact komt met propyleenoxide.
(2) Asbest of bindmiddelen die worden gebruikt met asbest.
(3) Materialen die oxiden van magnesium bevatten zoals steenwol.
e. Laad- en losleidingen moeten doorlopen tot minder dan 100 mm van de bodem van de tank of de zuigput.
f. (i) Propyleenoxide dient zo geladen en gelost te worden dat ontluchten van de tanks naar de buitenlucht niet kan voorkomen. Als gedurende het laden van een tank en dampretour naar de wal wordt gebruikt, dient het dampretoursysteem, dat verbonden is met het propyleenoxide tanksysteem. onafhankelijk te zijn van alle andere tanksystemen.
(ii) Gedurende het lossen moet de druk in de ladingtank boven 0.035 kgf/cm2 overdruk gehouden worden.
(iii) De lading mag alleen gelost worden met deepwellpompen, hydraulisch aangedreven dompelpompen of door verdringing met inert gas. Iedere ladingpomp dient zodanig ingericht of aangesloten te zijn dat zeker gesteld is dat het propyleenoxide niet aanzienlijkverhit wordt als de persleiding van de pomp is afgesloten of op andere wijze wordt geblokkeerd.
g. Tanks die propyleenoxide bevatten moeten onafhankelijk worden geventileerd van tanks die andere producten bevatten.
Er moeren voorzieningen worden getroffen om monsters van de tankinhoud te kunnen nemen zonder de tank te openen naar de buitenlucht.
h. Ladingslangen die voor het transport van propyleenoxide worden gebruikt moeten gemerkt worden met: `FOR PROPYLENE OXYDE TRANSFER ONLY’.
i. Ruimen moeten inert zijn en ze moeten zijn voorzien van meetpunten voor het bepalen van propyleenoxide- en zuurstofgehalte. Het zuurstofgehalte van deze ruimen moet onder 2% gehouden worden.
j. Alvorens walverbindingen los te nemen, dient de druk in vloeistof- en dampleidingen te worden ontlaten door in de hoofdladingleiding te installeren afsluiters. Vloeistofen damp van deze leidingen mag niet worden afgevoerd naar de buitenlucht.
k. Tanks moeten zijn ontworpen voor de maximale druk die kan optreden gedurende het laden, vervoeren en lossen van lading.
l. Ladingtanks met een ontwerpdampdruk van minder dan 0.6 kgf/cm2 overdruk moeten een koelsysteem hebben om het propyleenoxide onder de referentietemperatuur te houden.
m. De afsteldruk van veiligheidskleppen mag niet minder zijn dan 0.21 kgf/cm2 overdruk, noch groter dan 7.0 kgf/cm2 overdruk voor losse tanks van het type C.
n. (i) Het leidingsysteem voor tanks die geladen moeten worden met propyleenoxide moet volledig zijn gescheiden van de leidingsystemen voor alle andere tanks, inclusief lege tanks en alle ladingcompressors. Wanneer het leidingsysteem voor de tanks die moeten worden geladen met propyleenoxide niet onafhankelijk is zoals gedefinieerd in 17.9.6 b, moet de vereiste scheiding van de leidingsystemen tot stand worden gebracht door het verwijderen van pijpstukken, afsluiters of andere leidingdelen en het installeren van blinde flenzen op deze plaatsen. De vereiste scheiding geldt voor alle vloeistof- en dampleidingen, vloeistof- en dampventilatieleidingen en elke andere mogelijke verbinding zoals gemeenschappelijke inertgas-toevoerleidingen.
(ii) Propyleenoxide mag alleen worden vervoerd in overeenstemming met de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde plannen voor het laden en lossen. Elke voorgenomen beladingstoestand moet worden aangegeven op een apart laad- en losplan. Laad- en losplannen moeten het gehele lading-leidingsysteem tonen en de plaatsen voor het monteren van blindflenzen die nodig zijn om tegemoet te komen aan de boven aangegeven eisen voor scheiding van leidingsystemen.
Een kopie van elk goedgekeurd laad- en losplan dient aan boord bewaard te worden. Op een aanhangsel van het `Certificaat van Geschiktheid’ moeten de goedgekeurde laad- en losplannen worden vermeld.
(iii) Voor het laden van propyleenoxide dient een verklaring, die bevestigt dat de vereiste scheiding van leidingsystemen tot stand is gebracht, verkregen van een bevoegde autoriteit en aanvaardbaar voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, aan boord gehouden te worden. Elke verbinding tussen een blindflens en een leidingflens dient te worden voorzien van een draad met zegel door een vertegenwoordiger van de bevoegde autoriteit teneinde zeker te stellen dat verwijdering van de blindflens door onachtzaamheid onmogelijk is.
o. De maximum toelaatbare vullingsgraad voor elke ladingtank dient, voor elke ladingtemperatuur die kan voorkomen en voor de toepasselijke maximum referentietemperatuur, te worden aangegeven op een lijst die moet worden goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Een kopie van deze lijst moet door de kapitein permanent aan boord worden gehouden.
p. De lading moet vervoerd worden onder een doelmatige beschermende laag van stikstofgas. Een automatisch stikstof suppletiesysteem moet worden geïnstalleerd om te voorkomen dat de tankdruk daalt onder 0.035 kgf/cm2 overdruk indien de producttemperatuur daalt tengevolge van omgevingsinvloeden of slecht functioneren van het koelsysteem. Er dient voldoende stikstof aan boord te zijn om te voldoen aan de behoefte van het automatisch drukcontrolesysteem. Stikstofvan zuivere handelskwaliteit (99.9 volumepercent) dient als drukgas gebruikt te worden.
Een serie stikstofflessen verbonden met de ladingtanks door een reduceerventiel voldoet in dit verband aan de betekenis van de uitdrukking `automatisch’.
q. De dampruimte in de ladingtanks dient voor en na het laden te worden onderzocht teneinde zeker te stellen dat het zuurstofgehalte 2 volumepercent of minder is.
r. Er dient een watersproeisysteem te worden aangebracht op de plaatsen waar de laad- en loswerkzaamheden worden uitgevoerd. De capaciteit en de inrichting ervan moeten zodanig zijn dat de ruimte rond het ladingverdeelstuk en het aan dek blootgestelde leidingwerk, dat dient voor het transport van propyleenoxide, doeltreffend wordt bestreken. De opstelling van leidingen en sproeiers dient een gelijkmatige verdeling voor het gehele beschermende oppervlak te waarborgen bij een opbrengst van 10 liter/m2/minuut. Het watersproeisysteem moet zowel ter plaatse als van afstand met de hand kunnen worden bediend en de inrichting moet het wegspoelen van gemorste lading verzekeren.
Bovendien moet een waterslang met druk op de straalpijp, indien de omgevingstemperatuur dit toelaat, aangesloten en klaar voor onmiddellijk gebruik zijn tijdens het laden en lossen.

17.10 Dampretouraansluitingen

Er dient te worden voorzien in aansluitingen om gedurende het laden de uitgedreven gassen naar de wal te retourneren.

17.11 Giftige ladingen

17.11.1 Afvoeropeningen van tankventilatiesystemen dienen zich te bevinden:
a. op een hoogte van B/3 of 6 meter - welke van de twee de grootste is - boven de ladingtank;
b. niet minder dan 6 meter boven de loopbrug, indien aangebracht binnen 6 meter van deze loopbrug; en
c. op een afstand van ten minste 15 metervan elke opening of luchtinlaat van ruimten voor accommodatie en dienstruimten.
17.11.2 De stoffen dienen gescheiden leidingsystemen te hebben.

17.12 Hoog niveau alarm

Wanneer de tabel in Hoofdstuk XIX van deze voorschriften verwijst naar dit Hoofdstuk dienen de eisen voor hoog niveau alarm als gesteld in 13.3.1 te worden toegepast.

17.13 Vlamkerend gaas op afblaasleidingen

Ventilatieafvoerkokers op ladingtanks moeten zijn voorzien van direct vervangbare veiligheidskleppen of doeltreffend vlamkerend gaas van een goedgekeurd type indien lading wordt vervoerd die onder dit hoofdstuk valt.
De nodige aandacht dient te worden geschonken aan het ontwerp van vlamkerend gaas en ventilatiekleppen met het oog op blokkering van deze appendages door het bevriezen van ladingdampen of door ijsafzetting tijdens slecht weer. Gewoon beschermingsgaas kan gemonteerd worden na verwijdering van het vlamkerend gaas.

17.14 Maximaal toelaatbare hoeveelheid lading per tank

Indien een lading vervoerd wordt die onder dit Hoofdstuk valt mag in geen enkele tank de hoeveelheid lading meer zijn dan 3000 m3. Indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit toestaat mag in losse tanks van het type C meer lading worden vervoerd, echter niet meer dan 4000 m3.

17.15 Tanks voor het vervoer van producten

Producten mogen uitsluitend worden vervoerd in losse tanks.

Hoofdstuk 18 Operationele voorschriften

18.1 Vereiste gegevens aan boord van het schip

18.1.1 Er dienen gegevens aan boord te zijn, waarvan alle betrokkenen inzage kunnen krijgen en waarin de noodzakelijke informatie is vermeld voor het veilig vervoer van de lading. Voor elk vervoerd product moeten de volgende beschikbaar zijn:
a. een volledige beschrijving van de fysische en chemische eigenschappen die noodzakelijk is voor het veilig opslaan van de lading;
b. de maatregelen die moeten worden genomen bij morsen of lekken;
c. de maatregelen te nemen indien bij een ongeval één of meer personen in aanraking zijn gekomen met de lading:
d. de brandbestrijding en de blusmiddelen:
e. de werkwijze voor ladingoverslag, gasvrij maken, ballasten, schoonmaken van tanks en wisselen van lading:
f. bijzondere uitrusting benodigd voor het veilig laden en lossen van de desbetreffende lading:
g. de minimumtemperatuur van het staal aan de binnenzijde van de scheepsromp, en
h. de voorschriften voor noodgevallen.
18.1.2 Producten waaraan een inhibitor moet worden toegevoegd, dienen te worden geweigerd, indien het krachtens 17.8 vereiste certificaat niet kan worden overgelegd.

18.2 Gevaar van chemische reacties

18.2.1 De gezagvoerder dient zich ervan te overtuigen, dat de in te nemen lading en de eigenschappen ervan zijn vermeld in het `Certificaat van Geschiktheid’ en binnen de op dat certificaat aangegeven grenzen blijven. De eigenschappen moeten ook binnen de grenzen blijven, welke zijn aangegeven in de in 2.2 voorgeschreven beladings- en stabiliteitsgegevens.
18.2.2 Er dient zorg voor te worden gedragen dat gevaarlijke chemische reacties worden vermeden, indien de ladingen zich vermengen. Dit is van bijzonder belang met betrekking tot:
a. de methoden, noodzakelijk voor het schoonmaken van tanks tussen opeenvolgende ladingen in dezelfde tank, en
b. de gelijktijdig vervoeren van ladingen die bij vermenging een reactie aangaan. Een zodanig vervoer is slechts toegestaan, indien de complete ladingsystemen met inbegrip van, doch niet beperkt tot, de laad- en losleidingen, de tanks, de ontluchtingen en de koelsystemen volkomen zijn gescheiden.

18.3 Opleiding van het personeel

18.3.1 Het personeel dat bij de behandeling van de lading is betrokken, dient behoorlijk te worden geoefend in deze werkzaamheden.
18.3.2 Alle leden van het personeel dienen behoorlijk te worden geoefend in het gebruik van de aan boord aanwezige beschermende uitrusting en dienen basisonderricht te hebben ontvangen inzake de procedures die in noodgevallen bij het uitvoeren van hun taak moeten worden gevolgd.
18.3.3 De officieren dienen te zijn geoefend in de uitvoering van de veiligheidsmaatregelen in geval van morsen, lekkage of brand, waarbij de lading is betrokken. Een voldoend aantal officieren dient te zijn onderricht en geoefend in eerste hulp, speciaal gericht op ongevallen die kenmerkend zijn voor de te vervoeren ladingen.

18.4 Het betreden van de ruimten

18.4.1 Ladingtanks, ruimen, loze ruimten, ruimten voo rladingbehandeling of andere besloten ruimten waarin zich gas kan verzamelen, mogen niet door het personeel worden betreden, tenzij:
a. het gasgehalte van de atmosfeer in die ruimte is onderzocht met behulp van vaste of draagbare apparatuur, waarmede is vast te stellen of zuurstof in voldoende mate aanwezig is en dat de atmosfeer niet giftig is, of
b. het personeel is voorzien van ademhalingsapparaten en andere noodzakelijke beschermende uitrusting en alle werkzaamheden onder nauwlettend toezicht van een verantwoordelijke officier worden uitgevoerd.
18.4.2 Personeel dat een gasgevaarlijke ruimte betreedt op een schip dat brandbare producten vervoert, mag nimmer een mogelijke ontstekhrgsbron in die ruimte brengen, tenzij de ruimte schriftelijk gasvrij is verklaard en in die toestand wordt gehouden.

18.5 Het vervoer van lading bij lage temperatuur

18.5.1 Indien lading bij lage temperatuur wordt vervoerd
a. dienen eventueel aanwezige verwarmingsinrichtingen ten behoeve van het ladingsysteem zodanig te zijn geregeld dat de temperatuur niet kan dalen tot beneden de ontwerptemperatuurvan het materiaal voor de rompconstructie.
b. dient het laden op zodanige wijze te geschieden, dat ongewenste temperatuurgradiënten in een ladingtank, pijpleiding of andere hulpinrichting worden voorkomen, en
c. dient, bij het inkoelen van tanks vanaf ongeveer de omgevingstemperatuur, de voor de betrokken tank, pijpleiding en hulpinrichting, vastgestelde inkoelingsmethode nauwgezet te worden toegepast.

18.6 Beschermende kleding

Het personeel moet worden gewezen op de gevaren die aan de laad- en loswerkzaamheden zijn verbonden en moet opdracht krijgen met voorzichtigheid te werk te gaan en de in 14.1 bedoelde beschermende kleding te dragen tijdens deze werkzaamheden.

18.7 Veiligheids- en regelinrichtingen

De noodstopinrichtingen en alarminrichtingen ten dienste van de ladingoverslag dienen te worden beproefd en/of gecontroleerd vóór de aanvang van de laad- en loswerkzaamheden. De voor ladingoverslag noodzakelijke bedieningsinrichtingen dienen eveneens te worden beproefd en/of gecontroleerd voordat met deze werkzaamheden wordt begonnen.

18.8 Ladingoverslag

De werkzaamheden bij overslag, met inbegrip van de procedures in noodgevallen, dienen te worden besproken tussen het scheepspersoneel en de verantwoordelijke functionarissen van de walinstallatie voor de aanvang daarvan, terwijl tijdens de overslagwerkzaamheden men steeds met elkaar in verbinding dient te staan.

18.9 Aanvullende operationele voorschriften

Aanvullende eisen worden in de volgende voorschriften vermeld:
7.1.1 (e), 8.2.5, 8.2.7, 9.3.2, 11.4.8, 12.1.1, 13.1.2, 14.2, 14.6, 14.7, 14.8, 15.1, 15.2, 17.5, 17.6, 17.7, 17.9.3.

Hoofdstuk 19 Overzicht van minimumeisen

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven