Onderwerp: Bezoek-historie

BadS 281/1992 Voorschr. voor offshore ondersteuningsschepen die bep. hoeveelheden gev. stoffen in bulk vervoeren
Geldigheid:22-01-1998 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.


Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie,
Gelet op artikel 174, eerste lid, van het Schepenbesluit 1965, en artikel 13, vierde lid, van het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen;
Maakt bekend:

Artikel I
Bekendmaking aan de scheepvaart no. 281/1992 komt te luiden:

Artikel 1
In deze bekendmaking wordt verstaan onder:
a. Guidelines': de 'Guidelines for the transport and handling of limited amounts of hazardous and noxious liquid substances in bulk in offshore support vessels', zoals opgenomen in de Resolutie A 673(16) van de Internationale Maritieme Organisatie.
b. Certificaat van Geschiktheid: het Certificaat van Geschiktheid voor offshore ondersteuningsschepen.

Artikel 2
Deze bekendmaking, met inbegrip van de daarbij behorende bijlage met appendix, is van toepassing op schepen, zoals nader aangeduid in 1.1 van hoofdstuk 1, van de bijlage bij deze bekendmaking.

Artikel 3
In aanvulling op het bepaalde in artikel 6 van het Schepenbesluit 1965, moet het schip aan de navolgende onderzoeken worden onderworpen:
a. tegelijk met het onderzoek, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van het Schepenbesluit 1965, moet het schip worden onderworpen aan een volledig onderzoek van de constructie, de uitrusting, het toebehoren, de indeling, en de materialen, voor zover deze aan het bepaalde in de bijlage bij deze bekendmaking zijn onderworpen;
b. tegelijk met het onderzoek, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van het Schepenbesluit 1965, doch in elk geval binnen drie maanden voor of na de verjaardatum van het Certificaat van Geschiktheid, moet het schip aan een algemeen onderzoek worden onderworpen teneinde zeker te stellen dat de constructie, de uitrusting, het toebehoren, de indeling en de materialen in alle opzichten geschikt blijven voor de doeleinden, waarvoor het schip is bestemd;
c. tegelijk met het onderzoek, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, van het Schepenbesluit 1965, doch in elk geval binnen een periode van zes maanden voor en zes maanden na een datum liggend 21.2 jaar na de datum van afgifte van het Certificaat van Geschiktheid, moet het schip aan een onderzoek worden onderworpen teneinde zeker te stellen dat de veiligheidsuitrusting, de overige uitrusting en de daarmee in verband staande pompen en pijpleidingen voldoen aan de van toepassing zijnde eisen van de bijlage bij deze bekendmaking en in een goede staat verkeren voor de ermee te verrichten werkzaamheden;
d. tegelijk met het onderzoek, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder d, van het Schepenbesluit 1965, doch met niet grotere tussenpozen dan 5 jaar, moet het schip aan een onderzoek worden onderworpen teneinde vast te stellen dat de constructie, de uitrusting, het toebehoren, de indeling en het materiaal voldoen aan de eisen van de bijlage bij deze bekendmaking;
e. zonodig een onderzoek als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, van het Schepenbesluit 1965.

Artikel 4
1. Indien uit de onderzoeken, bedoeld in artikel 3, onder a dan wel onder d, is gebleken dat een offshore ondersteuningsschip voldoet aan het bepaalde in de bij deze bekendmaking behorende bijlage, kan op verzoek van de eigenaar een Certificaat van Geschiktheid worden afgegeven.
2. Indien uit de onderzoeken, bedoeld in artikel 3, onder b dan wel onder c, blijkt dat het schip blijft voldoen aan de in de bij deze bekendmaking behorende bijlage gestelde eisen, kan dit op het Certificaat van Geschiktheid worden aangetekend door de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie, die het onderzoek heeft uitgevoerd, dan wel door een daartoe door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gemachtigde deskundige, die het onderzoek heeft uitgevoerd.

Artikel 5
1. De geldigheidsduur van het Certificaat van Geschiktheid wordt vastgesteld door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor een tijdvak van ten hoogste 5 jaar. De geldigheid kan niet worden verlengd.
2. Het Certificaat van Geschiktheid vervalt indien het niet tijdig voorzien is van de aantekeningen bedoeld in artikel 4, tweede lid.

Artikel 6
1. Met de in deze bekendmaking vastgestelde technische normen of technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische normen of technische eisen, vastgesteld door een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel door een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.
2. Met de in deze bekendmaking bedoelde certificaten worden gelijkgesteld certificaten afgegeven door een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel door of vanwege een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, welke certificaten zijn afgegeven op basis van onderzoekingen die aan gelijkwaardige eisen voldoen.

Artikel II
Deze bekendmaking treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze bekendmaking zal met de toelichting en de bijlage in de Staatscourant, in de Curacaosche Courant en in de Landscourant van Aruba worden geplaatst.

Het Hoofd van Scheepvaartinspectie,
H.G.H. ten Hoopen.

Toelichting
Deze Bekendmaking aan de scheepvaart strekt tot het opnieuw vaststellen van Bekendmaking aan de scheepvaart no. 281/1992 (Stcrt. 1992, 70). Het ontwerp van die bekendmaking werd niet genotificeerd overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/18- 9/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109)*. Om alsnog aan de verplichting tot notificatie te voldoen is deze bekendmaking in ontwerp aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen genotificeerd (zie ook kamerstukken II 1996/1997, 25 389).
Voor een toelichting op deze bekendmaking wordt verwezen naar de toelichting bij de oorspronkelijke bekendmaking (zie Stcrt. 1992, 70).
De tekst van de bekendmaking is identiek aan de tekst van de oorspronkelijke bekendmaking, behoudens het volgende.
In artikel 6 is een bepaling betreffende wederzijdse erkenning van technische normen en technische eisen, en certificaten opgenomen.
De ontwerp-bekendmaking is op 26 augustus 1997 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienr. 97/0657/NL), ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de eerdergenoemde richtlijn nr. 83/189/EEG. De ontwerpbekendmaking is op 7 oktober 1997 gemeld aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (notificatienr. G/TBT/Notif.97.628), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Een aankondiging van de ontwerp-bekendmaking is gepubliceerd in Stcrt. 1997, 197.
Deze notificaties zijn noodzakelijk aangezien de bekendmaking technische voorschriften bevat in de zin van richtlijn nr. 83/189/EEG, zoals gewijzigd, en als bedoeld in voornoemde overeenkomst.
Als technische voorschriften kunnen worden aangewezen artikel 2 en de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van de bijlage.
Deze voorschriften, die zonder onderscheid van toepassing zijn op Nederlandse en ingevoerde offshore ondersteuningsschepen die beperkte hoeveelheden gevaarlijke of schadelijke stoffen in bulk vervoeren zijn uit hoofde van een doeltreffende bescherming van de openbare veiligheid en de gezondheid en het leven van personen noodzakelijk. Ook zijn zij evenredig aan de met deze voorschriften beoogde doelen. Voor zover deze bekendmaking kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 30 EG Verdrag bevat, zijn deze derhalve gerechtvaardigd ter bescherming van de bovengenoemde belangen.
In het kader van de notificatie ingevolge de richtlijn is in artikel 6 de bovengenoemde bepaling betreffende wederzijdse erkenning opgenomen met het oog op de geharmoniseerde toepassing van technische voorschriften.
De WTO-notificatieprocedure heeft niet geleid tot wijziging van de ontwerp-bekendmaking.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie,
H.G.H. ten Hoopen.


* Laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 94/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 (PbEG L 100).
Een bijgewerkte integrale tekst van de richtlijn is gepubliceerd in PbEG 1997, C 78.

Bijlage Voorschriften voor het transport en de behandeling van beperkte hoeveelheden gevaarlijke of schadelijke stoffen in bulk met offshore ondersteuningsschepen

Hoofdstuk 1 Algemeen

1.1 Toepassing


1.1.1 Deze bijlage is van toepassing op offshore ondersteuningsschepen, ongeacht hun grootte of reisbestemming, die hoewel niet specifiek gebouwd of aangepast voor het vervoer van aan de bepalingen van deze bijlage onderworpen stoffen in bulk, in beperkte hoeveelheden stoffen, zoals omschreven in 1.2.2, vervoeren. De bijlage is van toepassing wanneer deze stoffen worden vervoerd.
1.1.2 Een offshore ondersteuningsschip waarvan de kiel gelegd is, of waarvan een gelijkwaardig bouwstadium bereikt is, op of na 19 april 1990, moet geheel voldoen aan het bepaalde in de hoofdstukken 1 tot en met 6. Voor een offshore ondersteuningsschip waarvan de kiel is gelegd, of waarvan een gelijkwaardig bouwstadium is bereikt vóór 19 april 1990, geldt het bepaalde in hoofdstuk 7.
1.1.3 Een schip, ongeacht de bouwdatum, dat tot offshore ondersteuningsschip wordt omgebouwd voor het vervoer in bulk van aan de bepalingen van deze bijlage onderworpen vloeistoffen moet voldoen aan de bepalingen die gelden voor offshore ondersteuningsschepen, gebouwd op de datum waarop een dergelijke ombouw aanvangt. Een bestaand offshore ondersteuningsschip dat een aan de bepalingen van deze bijlage onderworpen stof vervoert en dat aanpassingen ondergaat om het aantal te vervoeren en aan de bepalingen van deze bijlage onderworpen stoffen uit te breiden, behoeft niet te worden beschouwd als een schip dat een ombouw ondergaat.
1.1.4 In deze bijlage wordt onder beperkte hoeveelheden verstaan dat de maximum totale hoeveelheid van in bulk vervoerde vloeistoffen, zoals omschreven in 1.2.2, niet meer bedraagt dat 800 m3 of een hoeveelheid, uitgedrukt in m3, overeenkomende met 40% van het draagvermogen van het schip bij een dichtheid van de lading van 1,0 t/m3, indien deze laatste hoeveelheid geringer is. Voor schepen, bedoeld in 1.3.4.2, zoals putbehandelingsschepen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het vervoer toestaan van grotere hoeveelheden dan de hierboven omschreven maximum totale hoeveelheid.
1.1.5 Voor andere offshore ondersteuningsschepen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het vervoer van grotere hoeveelheden dan bepaald in 1.1.4 toestaan, indien voldaan wordt aan het bepaalde in hoofdstuk 2 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997 met betrekking tot de eisen gesteld aan de toestand van het schip gedurende en na het vollopen.
1.1.6 Deze bijlage is uitsluitend van toepassing bij vervoer van lading in bulk, waarbij de ladingtanks of onderdeel van het schip vormen of, indien uitgevoerd als losse tanks, ook gedurende de laad- en loshandelingen, met het schip verbonden zijn.
1.1.7 Het vervoer en de behandeling van gevaarlijke stoffen en van het mariene milieuverontreinigende stoffen in verpakte vorm moet in overeenstemming met het bepaalde in het Handboek Gevaarlijke Stoffen en in de International Maritime Dangerous Goods Code plaatsvinden.

1.2 Toepasselijkheid


1.2.1 Het bepaalde in deze bijlage heeft ten doel beperkte hoeveelheden ladingen, waarop deze bijlage van toepassing is, in bulk te kunnen vervoeren met een minimaal risico voor het offshore ondersteuningsschip, haar bemanning en het milieu.
1.2.2 Stoffen welke overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage vervoerd mogen worden zijn:
1.2.2.1 De in appendix 1 omschreven gevaarlijke en schadelijke stoffen alsmede de stoffen die op grond van de navolgende criteria in appendix 1 kunnen worden opgenomen;
1.2.2.1.1 Stoffen die om veiligheidsredenen vervoerd zouden moeten worden in een type 3 schip, zoals omschreven in de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 en die niet behoeven te voldoen aan de eisen voor giftige stoffen volgens 15.12 van die bekendmaking;
1.2.2.1.2 Schadelijke stoffen van categorie A, B en C die vervoerd zouden mogen worden op een type 3 schip;
1.2.1.2 Ontvlambare vloeistoffen.
1.2.3 Additieven die niet gerekend worden tot de in 1.2.2 bedoelde stoffen, mogen in beperkte hoeveelheden in overeenstemming met voorwaarden die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn, worden vervoerd. De totale hoeveelheid van dergelijke additieven die in dat geval mogen worden vervoerd, mag echter niet meer bedragen dan 10% van de maximaal voor het betreffende schip toegestane hoeveelheid stoffen waarop deze bijlage van toepassing is. Geen enkele tank mag meer dan 10 m3 van deze additieven bevatten. Het in zee lozen van deze additieven vanaf het offshore ondersteuningsschip is niet toegestaan.
1.2.4 Het vervoer van niet in de appendix opgenomen stoffen mag slechts worden ondernomen in overeenstemming met passende, voorlopige vervoersvoorwaarden, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, waarbij rekening is gehouden met de criteria voor de gevaarsevaluatie van chemicaliën in bulk, zoals aangegeven in 1.2.2.

1.3 Omschrijvingen


Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, gelden de in hoofdstuk 1 en 4 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 opgenomen omschrijvingen.
1.3.1 Ladinggedeelte:
dat deel van het offshore ondersteuningsschip, waar verwacht mag worden dat lading en ladingdampen aanwezig zijn en dat de ladingtanken, ladingpompkamers, kofferdammen die vaste tanks omgeven en de volgende dekoppervlakken, omvat:
.1 binnen 3 m van een aan dek geplaatste ladingtank;
.2 binnen 3 m van een uitlaatopening van een onderdeks geplaatste losse tank;
.3 binnen 3 m van een uitlaatopening van een ladingtank in geval van een benedendeks gesitueerde vaste tank die van het blootgestelde dek is gescheiden door middel van een kofferdam;
.4 boven een vaste tank bij het ontbreken van een kofferdam tussen tank en dek alsmede het dek oppervlak dat zich dwars- en langsscheeps uitstrekt over een afstand van 3 m voorbij elke zijde van de tank;
.5 binnen 3 m vanaf elke leiding voor vloeibare of gasvormige lading, flenzen, ladingafsluiters, uitlaten voor gassen of ladingdampen of toegangs- of ventilatie-openingen van ladingpompkamers.
1.3.2 Draagvermogen:
het verschil tussen de massa van het deplacement van het offshore ondersteuningsschip, liggende op zijn zomerlastlijn in water met een dichtheid van 1,025 t/m3 en de massa van het lege schip, uitgedrukt in t.
1.3.3 Massa van het lege schip:
de massa van het deplacement van een offshore ondersteuningsschip, zonder lading, brandstof, smeerolie, ballastwater, zoetwater en voedingwater in tanks, verbruiksvoorraden, passagiers en bemanning en hun bezittingen, uitgedrukt in t.
1.3.4 Offshore ondersteuningsschepen:
.1 schepen die voornamelijk gebruikt worden voor het vervoer van voorraden, materialen en uitrusting naar en van verplaatsbare offshore booreenheden, vaste en drijvende platformen en andere gelijksoortige offshore installaties; of
.2 schepen, met inbegrip van de putbehandelingsschepen, doch met uitzondering van verplaatsbare offshore booreenheden, kraanpontons, pontons voor het leggen van pijpen en drijvende accommodatie-eenheden, die op enige andere wijze voornamelijk gebruikt worden voor het ondersteunen van de werkzaamheden van offshore installaties.
1.3.5 Gevaarlijke stof:
een stof die of in hoofdstuk 17 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 is opgenomen of meer gevaren oplevert dan een van de minimum gevaarscriteria voor de evaluatie van het gevaar van bulkchemicaliën zoals aangegeven in de ’International code for the construction and equipment of ships carrying dangerous chemicals in bulk’.
1.3.6 Schadelijke vloeistof:
een stof die als categorie A, B, C of D stof is aangemerkt en elke stof die voorlopig in een dergelijke categorie is ingedeeld.
1.3.7 Milieu-gevaarlijke stof:
een stof waaraan in kolom ’d’ van hoofdstuk 17 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 een ’P’ is toegekend.
1.3.8 Veiligheid-bedreigende stof:
een stof waaraan ’S’ of ’S/P’ is toegekend in hoofdstuk 17 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 305/1995.
1.3.9 Ontvlambare vloeistof:
elke vloeistof met een vlampunt niet hoger dan 60° C (’closed cup test’).

1.4 Gelijkwaardige voorzieningen


1.4.1 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, in afwijking van deze voorschriften, toestaan dat een ander onderdeel, materiaal, instrument, toestel, uitrustingsstuk of een bepaald type daarvan in een schip wordt aangebracht of meegevoerd of dat een andere voorziening wordt getroffen, een andere procedure wordt gevolgd of een andere inrichting wordt aangebracht. In dat geval moet door beproeving of anderszins worden aangetoond dat tenminste een gelijke doelmatigheid wordt bereikt als bij toepassing van het vereiste volgens deze voorschriften. Het bovenstaande strekt zich niet uit tot de vervanging van een in deze voorschriften vereist bepaald onderdeel, materiaal, instrument, toestel, uitrustingsstuk of een bepaald type hiervan, door een werkmethode of procedure.

Hoofdstuk 2 Stabiliteit en plaatsing van de ladingtanks

2.1 Stabiliteit


2.1.1 Offshore ondersteuningsschepen gebouwd volgens deze voorschriften, moeten zodanig zijn ontworpen dat wordt voldaan aan het bepaalde in de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 280/92 met betrekking tot de waterdichte indeling en lekstabiliteit.
2.1.2 Putbehandelingsschepen die meer dan de in 1.1.4 bedoelde hoeveelheid mogen vervoeren, moeten zodanig zijn ontworpen dat aan de eisen met betrekking tot de stabiliteit en de waterdichte indeling zoals opgenomen in de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 280/92 wordt voldaan. Hierbij moet echter worden aangenomen dat de in 3.2.1 van voornoemde bekendmaking bedoelde schaden over de gehele lengte van het schip en ter plaatse van elk dwarsschot kunnen optreden.

2.2 Plaats van de ladingtanks


Ladingtanks die stoffen bevatten die zijn onderworpen aan de bepalingen van deze bekendmaking moeten zich ter hoogte van de zomerdiepgang op ten minste 760 mm, loodrecht gemeten op het vlak door kiel en stevens, vanaf de scheepshuid, bevinden.

Hoofdstuk 3 Scheepsontwerp

3.01 Afscheiding van de lading


3.1.1 Tanks die lading of restanten van lading, welke onderworpen is aan de bepalingen van deze bekendmaking bevatten, moeten zijn afgescheiden van ruimten voor machines, schroefastunnels, indien althans aanwezig, laadruimten voor droge lading, accommodatie- en dienstruimten en van drinkwater en voorraden voor menselijke consumptie, door middel van een kofferdam, loze ruimte, ladingpompkamer, lege tank, brandstoftank of soortgelijke ruimte. Losse tanks die aan dek zijn gestuwd of zijn geïnstalleerd in een verder geheel lege laadruimte voldoen eveneens aan bovenomschreven eis.
3.1.2 Lading die gevaarlijk reageert met andere ladingen of met brandstofolie moet:
3.1.2.1 worden gescheiden van dergelijke ladingen of brandstofolie door middel van een kofferdam, loze ruimte, ladingpompkamer, lege tank, of een tank met een lading die zich verdraagt met de in 3.1.2 bedoelde lading;
3.1.2.2 afzonderlijke pompen en leidingsystemen hebben, waarbij de leidingen niet door andere ladingtanks met een dergelijke lading worden gevoerd worden, tenzij omgeven door een tunnel; en
3.1.2.3 afzonderlijke tankontluchtingsleidingen hebben.
3.1.3 Ladingleidingen mogen niet door enige ruimte voor accommodatie, dienstruimte of een ruimte voor machines anders dan ladingpompkamers of pompkamers worden gevoerd.
3.1.4 Pompen, ballastleidingen, ontluchtingsleidingen en andere soortgelijke inrichtingen, aangesloten op permanente ballasttanks mogen niet in verbinding staan met soortgelijke inrichtingen, aangesloten op de ladingtanks zelf.
3.1.5 Lensinrichtingen, lenspompen en lensleidingen voor ladingpompkamers of voor laadruimten waarin losse tanks zijn geïnstalleerd moeten geheel binnen het ladinggedeelte zijn gelegen. Eisen voor de afscheiding van vaste tanks
3.1.6 Indien niet omgeven door de scheepshuid, brandstoftanks, een ladingpompkamer of een pompkamer, moeten de vaste ladingtanks zijn omgeven door kofferdammen. Vaste tanks voor andere doeleinden, met uitzondering van drinkwater en smeerolie, kunnen worden aanvaard als kofferdammen voor deze vaste tanks.
3.1.7 Ten behoeve van de toegankelijkheid moet de minimum afstand tussen de ladingtanks en de aangrenzende scheepsconstructie ten minste 600 mm bedragen.
3.1.8 Ladingtanks mogen zich uitstrekken tot het dek mits er geen droge lading in dat gedeelte van het dek wordt behandeld. Indien wel droge lading wordt behandeld op het dek boven de ladingtank, dan mag de ladingtank zich niet tot de dekbeplating uitstrekken, tenzij een ononderbroken permanente dekbedekking van hout of ander geschikt materiaal met een dikte en bevestigingswijze, die ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, is aangebracht.
3.1.9 Ladingen die onderworpen zijn aan de bepalingen van deze bekendmaking mogen noch in de voor-, noch in de achterpiektanks worden vervoerd.
3.1.10 Voor milieu-gevaarlijke stoffen met een vlampunt van meer dan 60°C (’closed cup test’) kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van de in 3.1.1 en 3.1.3 genoemde voorzieningen afzien, mits aan het bepaalde ten aanzien van de afscheiding van accommodatieruimten, drinkwater en voorraden voor menselijke consumptie wordt voldaan. Daarnaast behoeft voor deze stoffen niet te worden voldaan aan het bepaalde in 3.1.6 en 3.1.7.

3.02 Accomodatie- en dienstruimten, ruimten voor machines en controlestations


3.2.1 Accommodatie- en dienstruimten alsmede controlestations mogen niet in het ladinggedeelte zijn gelegen.
3.2.2 Toegangen, luchtinlaten en openingen tot ruimten voor accommodatie, dienstruimten, ruimten voor machines en controlestations mogen niet tegenover het ladinggedeelte zijn gelegen, tenzij zij op ten minste 7 m zijn gelegen vanaf het ladinggedeelte waar zich ontvlambare stoffen bevinden. Deuren, toegang gevend tot ruimten die niet in verbinding staan met ruimten voor accommodatie, dienstruimten, ruimten voor accommodatie, dienstruimten, ruimten voor machines en controlestations, zoals ladingcontrolestations en bergplaatsen mogen binnen de eerder genoemde 7 m zijn gelegen, mits de begrenzing van de ruimten als schot of dek van klasse A-60 is geïsoleerd. Ramen en patrijspoorten, gelegen tegenover het ladinggedeelte, binnen de omschreven zone van 7 m, moeten van het vaste type zijn. Dergelijke patrijspoorten moeten, indien zij zijn aangebracht onder het eerste dek boven het hoofddek, aan de binnenzijde zijn voorzien van blinden van staal of van gelijkwaardig materiaal.
3.2.3 Ten einde tegen het gevaar van gevaarlijke dampen te beschermen, moet gepaste aandacht worden geschonken aan de plaats van luchtinlaten en openingen tot ruimten voor accommodatie, dienstruimten en ruimten voor machines en controlestations, afhankelijk van de ladingleidingen en de ontluchtingsleidingen van de ladingtanks.
3.2.4 Voor milieu-gevaarlijke stoffen met een vlampunt van meer dan 60°C kan worden afgezien van het bepaalde in 3.2.1 tot en met 3.2.3.

3.03 Toegang tot ruimten in het ladinggedeelte


Toegangen tot ruimten in het ladinggedeelte moeten voldoen aan het bepaalde in 3.4 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995.

3.04 Constructie van de ladingtanks


3.4.1 Het type van de ladingtank moet ten minste voldoen aan hetgeen daarover in hoofdstuk 4 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997 voor de lading is bepaald.
3.4.2 Tankcontainers die voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 13 van de ’General Introduction to the International Maritime Dangerous Goods Code’ voor de betreffende stof of andere tankcontainers, die daartoe door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn aanvaard, mogen worden gebruikt mits zij behoorlijk zijn gestuwd en vastgezet.
3.4.3 Met uitzondering van de aansluiting van de tank met de ladingpompkamer moeten alle tankopeningen en tankaansluitingen boven het blootgestelde dek eindigen en zijn geplaatst aan de bovenzijde van de tank. Om dit te bereiken mogen de zich boven vaste tanks bevindende kofferdammen worden doorboord door pijpkokers van beperkte doorsnede.
3.4.4 De grootste van de volgende ontwerpdrukken (manometer) moet worden gebruikt bij het bepalen van de afmetingen van losse druktanks:
. 10,7 bar;
. 2de dampdruk van de lading bij 45°C;
. 3de dampdruk van de lading bij een temperatuur die 150°C boven de temperatuur gelegen is, waarbij de lading gewoonlijk wordt vervoerd; of
. 4de druk die tijdens laden of lossen in de tank optreedt.
Het ontwerp van de tanks moet voldoen aan, voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, aanvaardbare normen, waarbij rekening wordt gehouden met de temperatuur van de lading tijdens het vervoer en met de relatieve dichtheid van de lading.
Eveneens moet rekening worden gehouden met de dynamische krachten en de onderdruk waaraan de tank kan zijn onderworpen.
3.4.5 Vaste en losse tanks, geen druktanks zijnde, moeten, overeenkomstig voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare normen, worden geconstrueerd en beproefd, waarbij rekening wordt gehouden met de temperatuur van de lading tijdens het vervoer en met de relatieve dichtheid van de lading.
3.4.6 Voor milieu-gevaarlijke stoffen met een vlampunt van meer dan 60 °C behoeft het bepaalde in 3.4.3. niet te worden toegepast.

3.05 Constructiematerialen


Materialen die worden gebruikt voor de constructie van tanks en de materialen voor leidingen, appendages en pompen moeten voldoen aan het bepaalde in Hoofdstuk 6 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel, indien van toepassing, van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997.

3.06 Ontluchtingsleidingen van ladingtanks


3.6.1 Losse druktanks moeten van overdrukbeveiligingen zijn voorzien waarmee de uitstroom zodanig wordt gericht dat het personeel niet kan worden getroffen. De overdrukbeveiligingen moeten een insteldruk en een doorlaat hebben die overeenkomt met voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare normen, daarbij rekening houdend met de in 3.4 voorgeschreven ontwerpdruk.
3.6.2 Ontluchtingssystemen van vaste en losse ladingtanks, geen druktanks zijnde, moeten geheel voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 8 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995. De in 2.2 van genoemd hoofdstuk voorgeschreven hoogte mag evenwel worden verminderd tot 2 m.
3.6.3 De plaats van de uitlaten voor ontluchting van losse druktanks en van ladingtanks waarin uitsluitend milieugevaarlijke stoffen met een vlampunt van meer dan 60 °C (’closed cuptest’) worden vervoerd, moet ten genoegen van Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
3.6.4 Ontluchtingssystemen van tankcontainers die ingevolge het bepaalde in 3.4.2 zijn toegestaan, moeten ten genoegen van Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn, daarbij rekening houdend met de voorwaarden zoals gesteld in 3.6.

3.07 Ladingoverslag


3.7.1 De voorzieningen voor ladingoverslag moeten voldoen aan de voorwaarden gesteld in hoofdstuk 5 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997, voor zover naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toepasselijk, daarbij rekening houdend met de heersende industrienormen en de gevestigde praktijk.
3.7.2 De op afstand bedienbare stopinrichtingen voor alle ladingpompen en soortgelijke uitrusting, voorgeschreven in 5.6.1.3 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995, moeten kunnen worden geactiveerd vanaf een speciaal daartoe bestemd ladingbedieningsplaats die gedurende de ladingoverslag is bemand en van ten minste één andere plaats, gelegen buiten en op veilige afstand van het ladinggedeelte.

3.08 Elektrische installaties


Elektrische installaties moeten voldoen aan de voorwaarden gesteld in hoofdstuk 10 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995.

3.09 Brandbestrijding


3.9.1 Voor het vervoer van de in appendix 1 genoemde ontvlambare stoffen zijn de eisen voor tankers in bijlage IV van het Schepenbesluit 1965 van toepassing op alle schepen die onder de bepalingen van deze bekendmaking vallen, ongeacht de grootte, met dien verstande dat:
3.9.1.1 de artikelen 60, 61, 62 en 63 niet van toepassing zijn;
3.9.1.2 artikel 56, eerste lid, waarin is opgenomen de eis dat ruimten voor machines achter alle ladingtanks, sloptanks, ladingpompkamer en kofferdammen gelegen moeten zijn, artikel 56, tweede lid, waarin zijn opgenomen de eisen met betrekking tot de plaats van het hoofd-ladingcontrolestation, alsmede artikel 56, vierde en achtste lid, niet van toepassing zijn. Bovendien behoeft artikel 56, zevende lid, niet te worden toegepast indien de buitenwanden van bovenbouwen en dekhuizen die ruimten voor accommodatie bevatten, met inbegrip van overstekende dekken die dergelijke ruimten ondersteunen, ten minste op een afstand van 7 m uit het ladinggedeelte zijn gelegen. De isolatie van dergelijke buitenwanden moet in dat geval ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn;
3.9.1.3 met betrekking tot artikel 57, eerste lid, het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat een andere dan de in artikel 42, lid 5.1, omschreven methode 1C wordt toegepast;
3.9.1.4 het bepaalde in artikel 44, waar het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit toepasselijk acht, in de plaats kan treden van het bepaalde in artikel 58;
3.9.1.5 de voorzieningen, genoemd in artikel 59, slechts behoeven te worden toegepast voor zover het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit nodig acht, daarbij rekening houdend met het bepaalde in 3.6.2 van deze bijlage, waarin bepaald wordt dat ladingtankontluchtingssystemen moeten voldoen aan toepasselijke voorwaarden in de bijlage bij Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995;
3.9.1.6 artikel 4 van toepassing is voor zover dit artikel voorschriften geeft voor vrachtschepen en artikel 7 van toepassing is voor zover dit artikel voorschriften geeft voor tankers van 2000 ton en meer;
3.9.1.7 de bepalingen van 3.9.2.3 moeten worden toegepast in plaats van artikel 61; en
3.9.1.8 de bepalingen van 3.9.2.4 moeten worden toegepast in plaats van artikel 63.
3.9.2 De volgende bepalingen gelden eveneens voor het vervoer van de in appendix 1 genoemde ontvlambare stoffen:
3.9.2.1 Tijdens ladingoverslag moet druk worden gehouden op de hoofdbrandblusleiding.
3.9.2.2 Brandslangen met goedgekeurde straalpijpen moeten bij het vervoer van ontvlambare stoffen zijn aangesloten op elke brandkraan die zich in de nabijheid van die stoffen bevindt.
3.9.2.3 Het binnen het ladinggedeelte gelegen dekoppervlak moet door één van de volgende brandblusinrichtingen zijn beschermd:
3.9.2.3.1 een vast aangebracht dekschuimsysteem dat voldoet aan de voorwaarden van 11.3.3 tot en met 11.3.12 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995. Slechts schuim dat geschikt is voor het blussen van de te vervoeren stoffen mag worden gebruikt;
3.9.2.3.2 een vast aangebrachte poederbrandblusinstallatie die voldoet aan de volgende voorwaarden:
.1 indien het binnen het ladinggedeelte gelegen dekoppervlak 45 m2 of minder bedraagt, moeten twee of meer poederreservoirs met een gezamenlijke capaciteit van ten minste 135 kg aanwezig zijn;
.2 indien het binnen het ladinggedeelte gelegen dekoppervlak meer dan 45 m2 bedraagt, moeten drie of meer poederreservoirs aanwezig zijn met een gezamenlijke capaciteit van ten minste:
C = 3A kg,
waarin A het dekoppervlak in m2 is;
.3 de opbrengst aan blusmiddel moet ten minste 3 kg/min per m2 bedragen.
3.9.2.4 De ladingpompkamer waar ontvlambare stoffen worden behandeld, moet zijn voorzien van een vast aangebrachte brandblusinstallatie die voldoet aan het bepaalde in 11.2 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995.
3.9.3 De voorzieningen ten behoeve van de brandbestrijding aan boord van schepen die uitsluitend stoffen vervoeren die volgens appendix 1 niet brandbaar zijn, moeten ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

3.10 Bestrijding tegen zuren


3.10.1 Platformen en dekken, gelegen onder opslagtanks voor zuren of onder pompen en leidingen bestemd voor zuren, moeten zijn voorzien van een laag die bescherming tegen aantasting biedt en zich op de aangrenzende schotten of luikhoofdranden uitstrekt tot een hoogte van ten minste 500 mm. Luiken of andere openingen in dergelijke platformen en dekken moeten worden opgetrokken tot een hoogte van ten minste 500 mm, waarbij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een geringere hoogte kan toestaan.
3.10.2 Flenzen of andere losneembare pijpverbindingen moeten zijn voorzien van schermkappen.
3.10.3 De flenzen van de laad- en losaansluitingen moeten bij gebruik van de betreffende aansluiting zijn voorzien van draagbare schermkappen. Onder het ladingmanifold voor zuren moeten lekbakken van tegen aantasting bestendig materiaal zijn aangebracht.
3.10.4 Ruimten waarin zich de opslagtanks, pompen en leidingen voor zuren bevinden, moeten zijn voorzien van spui- of lensinrichtingen, vervaardigd van tegen aantasting bestendig materiaal.
3.10.5 Doorlopende randen van voldoende hoogte en lengte moeten zijn aangebracht om eventueel op dek terechtgekomen zuren bij de accommodatie- en dienstruimten vandaan te houden.

3.11 Ventilatie van ruimten in het ladinggedeelte


De bepalingen van hoofdstuk 12 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 zijn van toepassing. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie mag echter afwijking toestaan met betrekking tot de in 12.1.5 genoemde afstanden.

3.12 Opsporen van gassen


3.12.1 Voor de te vervoeren lading moet, in overeenstemming met het bepaalde in 13.2 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995, voorzien zijn in middelen voor het opsporen van gassen.
3.12.2 Omsloten en gedeeltelijke omsloten ruimten die installaties voor zuren bevatten, moeten zijn uitgerust met vast aangebrachte voorzieningen voor het opsporen van gassen en alarminstallaties die zichtbare en hoorbare signalen geven. De voorzieningen voor het opsporen van gassen moeten in staat zijn waterstof te detecteren, behalve in het geval dat uitsluitend zoutzuur wordt vervoerd, dan moet er een voorziening voor het detecteren van waterstofchloriden aanwezig zijn.
3.12.3 Ten minste twee draagbare instrumenten voor het opsporen van ontvlambare concentraties gassen moeten voorhanden zijn indien ladingen die zijn onderworpen aan deze bekendmaking met een vlampunt van niet meer dan 60 °C (’closed cup test’) worden vervoerd.
3.12.4 Ten minste twee draagbare instrumenten, geschikt voor het meten van de concentratie zuurstof in de lucht, moeten beschikbaar zijn.

3.13 Bijzondere eisen, algemeen


De bijzondere eisen voor de stof, zoals aangegeven in hoofdstuk 17 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel hoofdstuk 19 van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997, zijn van toepassing.
Van de eis met betrekking tot het zichtbare en hoorbare hoogniveau alarm, voorgeschreven in 15.19.6 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995, kan, rekening houdend met de ladingvoorzieningen en de laad- en losprocedures, door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing worden verleend.

3.14 Bijzondere eisen voor het vervoer van vloeibaar gemaakte gassen


3.14.1 Elke omsloten ruimte die wordt gebruikt voor het behandelen of de opslag van vloeibaar gemaakt gas moet worden uitgerust met een opnemer die continu het zuurstofgehalte aangeeft alsmede een alarm die een te laag zuurstofgehalte aangeeft. Voor gedeeltelijk omsloten ruimten zijn ook draagbare voorzieningen aanvaardbaar.
3.14.2 Bij laad- en losaansluitingen voor vloeibaar gemaakt gas en andere flensverbindingen in het leidingsysteem moeten lekbakken, bestand tegen de effecten van zeer lage temperaturen worden aangebracht.
3.14.3 Voor het vervoer van vloeibare stikstof gelden de bepalingen van 17.19 van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997.
3.14.4 De constructie van ladingtanks en leidingsystemen voor vloeibaar gemaakt stikstof en vloeibaar gemaakte kooldioxide moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
3.14.5 Noodstopafsluiters moeten in de vloeistoflosleiding van elke tank voor vloeibaar gemaakt gas zijn aangebracht. De bediening van de noodstopafsluiters moet voldoen aan het bepaalde in 3.7.2 ten aanzien van de op afstand bedienbare stopinrichtingen.

3.15 Peiling en niveaubepaling


Elk ladingtank moet zijn voorzien van een voor het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbare niveaumeetsysteem. Dit systeem moet ten minste voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel aan de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1988 of nr. 314/1997. De systemen voor de tanks ten behoeve van de putbehandeling aan boord van putbehandelingsschepen moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3.16 Op afstand bedienbare noodstopinrichtingen


In geval van ladingoverslag, waarbij drukken van meer dan 50 bar (manometer) voorkomen, moeten voorzieningen aanwezig zijn voor het in noodgevallen ontlaten van de druk en het ontkoppelen van de voor de overslag gebruikte laad- en losslang. De bediening van het activeren voor het ontlaten van de druk in noodgevallen en het ontkoppelen van de laad- en losslang moet voldoen aan de bepalingen in 3.7.2 ten aanzien van op afstand bedienbare stopinrichtingen.

Hoofdstuk 4 Voorwaarden met betrekking tot verontreiniging


4.1 Elk schip dat volgens het Certificaat van Geschiktheid een schadelijke vloeistof mag vervoeren, moet voorzien zijn van een ladingjournaal en een handboek dat is ingericht volgens het bepaalde in de regeling Standards (Stcrt. 1996, 41) bij het Besluit voorkoming door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen, voor zover van toepassing, en is goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
4.2 Het lozen van schadelijke vloeistoffen van de categorieën A, B en C of ballastwater, waswater van tanks of andere restanten of mengsels die deze vloeistoffen bevatten, is verboden. Restanten en mengsels die schadelijke vloeistoffen bevatten moeten worden afgegeven aan havenontvangstvoorzieningen.
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, vanwege dit verbod tot lozing, ontheffing verlenen van de eisen ten aanzien van het efficiënt strippen van de ladingtanks en de voorzieningen voor het lozen onder de waterlijn, zoals opgenomen in het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke stoffen.(Stb. 1988, 112)
4.3 Restanten van stoffen van categorie D, waswater, andere mengsels of ballastwater, die deze stoffen bevatten, mogen in zee worden geloosd, mits de lozing in overeenstemming is met de toepasselijke bepalingen van het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke stoffen.
4.4 In het geval van ladingen waarop het bepaalde van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen (Stb. 1986, 160) van toepassing is geldt onverkort het bepaalde in dat besluit.

Hoofdstuk 5 Persoonlijke beschermingsmiddelen

5.1 Ringdouches en middelen tot spoelen van de ogen


Behalve in het geval dat stoffen worden vervoerd die alleen milieu-gevaarlijk zijn, moeten op een gemakkelijk bereikbare en duidelijk aangegeven plaats aan dek een ringdouche en middelen tot het spoelen van de ogen aanwezig zijn. De douche en de middelen voor het spoelen van de ogen moeten onder alle zich voordoende weersomstandigheden te gebruiken zijn. De douche, voorzien van een bediening door middel van een voetpedaal, moet zijn aangesloten op de zoetwaterleiding en moet tijdens het laden en lossen voor onmiddellijk gebruik gereed zijn. De middelen voor het spoelen van de ogen moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

5.2 Beschermende uitrusting en veiligheidsuitrusting


De beschermende uitrusting en de veiligheidsuitrusting moeten op geschikte plaatsen aan boord worden bewaard en moeten afhankelijk van de te vervoeren stoffen voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 14 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997. Aan het bepaalde in 14.2.9.c respectievelijk 14.3.2.3 in deze bekendmakingen behoeft evenwel niet te worden voldaan.

Hoofdstuk 6 Operationele voorschriften


6.1 Deklading en de stoffen waarop deze bekendmaking van toepassing is, mogen niet tegelijkertijd worden geladen en gelost.
6.2 Uitsluitend personeel dat betrokken is bij de behandeling van ladingen waarop deze bekendmaking van toepassing is, mag tijdens de laad- en loshandelingen worden toegelaten in het ladinggedeelte en het daaraan grenzend blootgestelde hoofddek.

Hoofdstuk 7 Toepasselijkheid op bestaande ondersteuningsschepen


De bepalingen van deze bekendmaking zijn eveneens van toepassing op de ondersteuningsschepen, gebouwd voor de in 1.1.2 vermelde datum, met dien verstande dat:
7.1 de bepalingen van hoofdstuk 1 van deze bijlage van toepassing zijn, doch dat met betrekking 1.1.4 en 1.1.5:
.1 grotere hoeveelheden door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voor een individueel schip kunnen worden toegestaan;
.2 ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van de bijlage bij de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 305/1995 dan wel van de Bekendmaking aan de scheepvaart nr. 219/1987 of nr. 314/1997 vermelde eisen aan de toestand van het schip gedurende en na het vollopen niet behoeven te worden toegepast op de in 1.3.4.1 omschreven schepen.
7.2 De bepalingen van hoofdstuk 2 en 3 van deze bijlage moeten worden toegepast voor zover het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit, ten volle rekening houdend met de bestaande inrichting en uitrusting van het schip, redelijk en praktisch uitvoerbaar acht. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan verlichting van de bepalingen van deze hoofdstukken bij toepassing op bestaande schepen toestaan.
7.3 De bepalingen van de hoofdstukken 4 tot en met 6 van deze bijlage zijn onverkort van toepassing.

Appendix Tabel van toegelaten ladingen


Naar boven