Onderwerp: Bezoek-historie

BadS 148/1978 Propaan- en butaan-installaties voor huishoudelijk gebruik a.b.v. zeeschepen
Geldigheid:11-12-1978 t/m 31-12-2004Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie,
Overwegende:
dat in de Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 34/1965 van 3 september 1965 nadere voorschriften zijn gegeven voor de aanleg en het gebruik van propaan- en butaan-installaties voor huishoudelijk gebruik aan boord van schepen:
dat sedert de publicatie van genoemde bekendmaking de Nederlandse Norm NEN 3375 betreffende de aanleg van vloeibaar-gasinstallaties aan boord van schepen is verschenen;
dat tevens sedert de publicatie van genoemde bekendmaking voorschriften zijn gepubliceerd betreffende vloeibaar-gasinstallaties voor huishoudelijk gebruik op bepaalde binnenvaartschepen;
dat in genoemde later gepubliceerde voorschrifien verscheidene zaken afwijkend van de bekendmaking of meer in detail zijn geregeld, respectievelijk dat verscheidene andere zaken zijn geregeld die niet in de bekendmaking worden behandeld;
dat het gewenst is genoemde bekendmaking zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met genoemde later gepubliceerde voorschriften;
dat deze aanpassing van zodanige aard is dat het aanbeveling verdient een nieuwe bekendmaking uit te geven:
Gelet op:
het bepaalde in de artikelen 52 en 174 van het Schepenbesluit 1965;
Maakt bekend:

A. 1. dat aan boord van schepen alleen propaan- en butaaninstallaties aanwezig mogen zijn die door de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd en die in hoofdzaak bestaan uit één flessenkast met één of meer gasflessen, één of meer drukregelaars, een distributienet en verbruikstoestellen.
2. dat propaan en butaan aan boord van schepen voor huishoudelijk gebruik uitsluitend mogen worden gebezigd als brandstof in kooktoestellen, warmwaterapparaten en koelkasten;
3. dat voor genoemd doel buiten de keerkringen uitsluitend (handels) propaan mag worden gebruikt; binnen de keerkringen kunnen zowel (handels)propaan als butaan worden benut;
4. dat de verbruikstoestellen, deel uitmakend van de onder 1 genoemde installaties, zich uitsluitend mogen bevinden in verblijven, kombuizen, aanrechtkamers, badkamers en wasplaatsen; geen enkel deel van de installatie mag zich in de machinekamer of in laadruimten bevinden;
5. dat bij wijziging en/of herstelling van de onder 1 genoemde installaties bij de Scheepvaartinspectie een nieuwe keuring moet worden aangevraagd;

B. dat de onder A.1 genoemde installaties aan de volgende eisen moeten voldoen:
1. a. gasflessen dienen een vulgewicht te hebben dat ligt tussen 5 en 35 kg: b. gasflessen moeten voldoen aan de eisen die daaraan door de Dienst voor het Stoomwezen of door een bevoegde buitenlandse instantie zijn gesteld;
2. a. de aangesloten gasfles(sen), de drukregelaar en de lagedrukveiligheid moeten buiten de in A.4 genoemde ruimten aan dek en verwijderd van warmtebronnen zijn opgesteld in een metalen flessenkast, welke door gasdichte wanden van de verblijven en andere besloten ruimten is afgescheiden;
b. de flessenkast moet zo zijn opgesteld, dat het verkeer aan boord niet wordt belemmerd en dat de distributieleidingen naar de plaatsen van gebruik zo kort mogelijk zijn;
c. de flessenkast moet zodanig zijn ingericht en opgesteld dat de temperatuur van de gasflessen niet boven 50°C kan stijgen;
d. de flessenkast dient aan de boven- en onderzijde van doelmatige, niet afsluitbare ventilatieopeningen te zijn voorzien;
e. eventueel uit de flessenkast ontsnappend lekgas moet kunnen afvloeien, zonder dat daarbij enig gevaar bestaat, dat gas doordringt in enige tot het schip behorende ruimte of in aanraking komt met een ontstekingsbron;
f elektrische leidingen en aansluitingen zijn in de flessenkast niet toegelaten, tenzij binnenverlichting noodzakelijk is. In dat geval moet de verlichting elektrisch zijn en explosieveilig zijn uitgevoerd en moet de schakelaar buiten de kast zijn aangebracht;
g. andere toestellen dan genoemd onder a, gereedschappen of andere voorwerpen mogen zich niet in de flessenkast bevinden;
h. aan de buitenzijde van de flessenkast moet een verbod om te roken of met open vuur te naderen zijn aangegeven door een rond wit bord met rode rand en schuine rode balk door het middelpunt, waarop de afbeelding van een aangestoken sigaret voorkomt. Dit bord moet een middellijn hebben van ten minste 10 cm;
3. in de onder 2 bedoelde flessenkast mogen ten hoogste 4 flessen zijn aangesloten met gebruikmaking van een al dan niet automatische overschakelinrichting.
Ongeacht het aantal aangesloten flessen mogen in de flessenkast niet meer dan 6 flessen aanwezig zijn. Het totale aantal reserveflessen mag niet meer bedragen dan strikt noodzakelijk is voor het gebruik aan boord. Zich niet in de flessenkast bevindende reserveflessen en lege flessen moeten aan dek op een veilige goed geventileerde plaats, verwijderd van warmtebronnen zijn opgeslagen;
4. de plaatsing van de gasflessen moet zodanig zijn, dat zij voldoende waarborg biedt tegen omvallen en andere ongewilde verplaatsingen. De gasflessen mogen uitsluitend rechtstandig zijn opgesteld. De bedieningsorganen moeten steeds toegankelijk zijn en gemakkelijk kunnen worden gehanteerd;
5. aansluitleidingen aan de flessen moeten bestaan uit voor propaan respectievelijk voor butaan geschikte hogedrukslangen of spiraalvormige pijpen, zodat de mogelijkheid bestaat om de gasfles steeds goed te kunnen aansluiten en kleine verplaatsingen daarvan mogelijk te maken;
6. materialen, appendages en constructies behorende tot de hogedrukleidingen moeten voldoen aan de eisen, die daaraan door de Dienst voor het Stoomwezen of door een der erkende partikuliere onderzoekingsbureaus worden gesteld;
7. a. in de leiding tussen gasfles en verbruikstoestellen dienen één, en bij drukregeling in twee trappen meerdere drukregelaars te zijn aangebracht;
de drukregelaars moeten geschikt zijn voor propaan, dan wel butaan, al naar gelang het gas dat wordt gebruikt. De laatste drukregelaar moet(en), hetzij zijn voorzien van, hetzij worden gevolgd door een veiligheid, die de lage-drukleiding beschermt, wanneer de drukregelaar onvoldoende zou functioneren;
b. de drukregelaar moet(en) zoveel mogelijk trillingvrij zijn gemonteerd en zo zijn afgesteld, dat de nominale werkdruk van het lagedrukgedeelte ten minste 30 g/cm2 en ten hoogste 50 g/cm2 bedraagt, met een marge van ten hoogste 5 g/cm2 naar boven of naar beneden. Indien de drukval in twee trappen geschiedt, moet de eerste drukregelaar de druk tot 2.50 kg/cm2 of lager verminderen;
c. de drukregelaar, of in geval van een drukregeling in twee trappen, de eerste drukregelaar, moet vast in de flessenkast zijn gemonteerd en mag niet direct aan de fles zijn gekoppeld;
8. de lagedrukveiligheid moet zijn afgesteld op een druk, gelegen tussen 100 en 150 g/cm2: zij moet zijn voorzien van een afvoerleiding met een in de buitenlucht uitmondende opening welke zodanig moet zijn ingericht dat water en vuil niet naar binnen kunnen dringen; deze opening moet op voldoende afstand zijn verwijderd van plaatsen waar open vuur of kunstverlichting in niet explosieveilige uitvoering voorkomt, zomede van schoorstenen en/of uitlaatgassenleidingen van motoren, en een zodanige doorlaat hebben, dat er geen te hoge druk in de lagedrukleiding kan ontstaan indien de volle druk van de fles moet worden afgevoerd;
9. bij toepassing van een automatische overschakelinrichting moet in elke inlaatzijde van de overschakelinrichting of in de leidingen die de gasflessen met de overschakelinrichting verbinden een klepje zijn gemonteerd, dat het terugstromen van gas bij een losgekoppelde fles moet voorkomen;
10. de verbinding tussen de gasfles en het (de) verbruikstoestel(len) moet achter de laatste drukregelaar bestaan uit een zo kort mogelijke, vast aangebrachte lagedrukleiding. Voor de aanleg van deze vaste leiding moet gebruik worden gemaakt van naadloze stalen of koperen pijpen en pijpverbindingen van goede kwaliteit. De lagedrukleiding moet van een zodanige doortocht zijn dat bij vol gebruik der aangesloten toestellen de druk bij elk toestel ten hoogste 5 g/cm2 lager is dan de werkdruk, met dien verstande, dat de doortocht niet kleiner dan 6 mm mag zijn. Het aantal koppelingen in de leiding dient tot een minimum te zijn beperkt. Een eventueel tussen twee drukregelaars aanwezige middeldrukleiding en een bij parallel gekoppelde flessen aanwezige koppelleiding moeten eveneens uit de bovengenoemde materialen zijn vervaardigd;
11. a. waar een leiding door een waterdicht of gasdicht schot is gevoerd, moet een vaste doorvoering in dat schot aanwezig zijn; bij niet waterdichte schotten kan de leiding door een ruime opening in het schot zijn gevoerd;
b. de leiding moet voldoende expansie toelaten, rekening houdende met eventueel optredende vervormingen als gevolg van temperatuursveranderingen en van trillingen en doorbuiging van het schip,
c. de aansluiting van de verbruikstoestellen moeren met doelmatige schroef- of schroefklemverbindingen zijn uitgevoerd, welke niet kunnen lostrillen;
d. de leidingen moeten gemakkelijk toegankelijk en tegen beschadiging zijn beschermd. De koppelingen mogen niet door betimmering e.d. aan het oog zijn ontrrokken;
e. stalen buizen moeten over hun gehele uitwendige oppervlakte tegen corrosie zijn beschermd;
f een installatie moet buiten de flessenkast zijn voorzien van een steeds gemakkelijk en snel te bereiken hoofdkraan, die vanaf het dek toegankelijk is en waarmee het gehele distributienet kan worden afgesloten alsmede van een afsluitkraan in elke aftakking vlak voor de aansluiting van een verbruikstoestel;
g. op de bij parallel gekoppelde flessen aanwezige koppelleiding moet voor elke fles een doelmatige afsluitkraan zijn aangebracht. Bovendien moet op de koppelleiding nog een extra afsluitkraan voor de verbinding met de hiernavolgende drukregelaar of overschakelinrichting zijn aangebracht;
h. hoofdkranen moeten zoveel mogelijk beschermd tegen weersinvloeden zijn aangebracht. Alle kranen, ook regelkranen van de verbruikstoestellen moeten zodanig zijn ingericht, dat zijn niet gemakkelijk door schokken, stoten, trillen of door haken en langsstrijken van kleding e.d. kunnen worden geopend;
12. verbruikstoestellen moeten op een daarvoor geschikte plaats zeevast zijn opgesteld, waarbij de directe omgeving geen brandgevaar mag opleveren;
13. a. voor de aansluiting van verplaatsbare kooktoestellen aan de vaste lagedrukleiding is het gebruik van geschikte hogedrukslangen toegestaan mits voorzien van deugdelijke slangenklemmen aan beide einden. De lengte van de slang moet zo kort mogelijk zijn en mag in geen geval meer dan 1 m bedragen.
De slang moet zodanig zijn aangelegd, dat zij niet onder spanning staat, niet aan ontoelaatbare temperatuursinvloeden of mechanische beschadiging wordt blootgesteld en over de gehele lengte kan worden gecontroleerd.
b. vast opgestelde verbruikstoestellen moeten door vaste leidingen aan de lagedrukleiding zijn verbonden;
14. alle verbruikstoestellen moeten zijn voorzien van een totale beveiliging, waardoor de gastoevoervolledig wordt afgesloten wanneer de vlam, door welke oorzaak ook, dooft;
15. a. ruimten waarin gebruiksapparaten zijn opgesteld waarbij de verbranding afhankelijk van de in deze ruimten aanwezige lucht plaats vindt, moeten van voldoende afmetingen zijn.
Deze ruimten moeten zijn verzekerd van toevoer van frisse lucht en afvoer van verbrandingsgassen via ventilatieopeningen welke, afhankelijk van de capaciteit van de apparaten, van voldoende afmetingen moeten zijn;
b. ventilatieopeningen mogen niet zijn voorzien van afsluitmiddelen of in verbinding staan met nachtverblijven;
c. toestellen voor warmwatervoorziening moeten zijn voorzien van afvoer leidingen voor verbrandingsgassen welke in de buitenlucht uitmonden. Deze afvoerleidingen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de afvoergassen afdoende worden afgevoerd. Zij moeten bedrijfszeker en onbrandbaar zijn;

C. dat een duidelijk gebruiksvoorschrift op een in het oog vallende plaats dient te zijn aangebracht, vermeldende:
1. indien de installatie niet in gebruik is, bij verwisseling van flessen ook indien deze worden geacht leeg te zijn of bij mogelijk storing: afsluiter op de fles sluiten;
2. voor opsporen van lekken slechts zeepwater gebruiken, NIMMER OPEN VUUR: evenmin open vuur gebruiken voor ontdooien;
3. in geval van brand alle kranen van aangesloten flessen en verbruikstoestellen sluiten. Indien flessen kans lopen als gevolg van brand te worden verhit; afkoelen met waterstraal of naar veiliger plaats brengen, zonodig over boord zetten;

D. dat de goede werking en de gasdichtheid van de installaties bij eerste ingebruikstelling en verder steeds bij elk 4-jaarlijks onderzoek, respectievelijk 5-jaarlijks onderzoek van het schip ten overstaan van een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie moeten worden gecontroleerd, waarbij de leidingen beproefd moeten worden op de hierna volgende wijze:
1. middeldrukleidingen (in geval van drukregeling in twee trappen) tussen de uitstroomopening van de drukregelaarvan de eerste trap en de kranen voor de drukregelaar van de laatste trap:
- beproeving uitgevoerd met lucht of met een inert gas of met een vloeistof onder een druk van 20 kg/cm2 boven de heersende atmosferische druk;
2. de lagedrukleidingen vanaf de enige drukregelaar of de drukregelaar van de laatste trap tot en met de gesloten afsluitkranen vlak vóór de aansluitingen van verbruikstoestellen:
- beproeving van de luchtdichtheid uitgevoerd met lucht of met een inert gas onder een druk van 1 kg/cm2 boven de heersende atmosferische druk;
3. de lagedrukleidingen vanaf de enige drukregelaar of de drukregelaar van de laatste trap tot en met de gesloten regelkranen aan de verbruikstoestellen:
- beproeving van de luchtdichtheid met lucht of met een inert gas onder een druk van 0.20 kg/cm2 boven de heersende atmosferische druk;
4. bij de beproevingen, bedoeld in het tweede en het derde lid worden de leidingen als dicht beschouwd wanneer de beproevingsdruk aangegeven op een nauwkeurige manometer na een voor aanpassing aan de temperatuur voldoende wachttijd en een aansluitende beproevingsduur van 10 minuten niet daalt;
5. nadat de bovengenoemde beproevingen zijn uitgevoerd moeten van de gehele installatie van de fles(sen) tot de regelkranen aan de verbruikstoestellen alle losneembare verbindingen onder de normale gasdruk in bedrijfstoestand op dichtheid worden onderzocht met gebruikmaking van een schuimvormend middel;
6. alle verbruikstoestellen moeten bij een nominale belasting in gebruik worden genomen en worden gecontroleerd op goed branden bij verschillende instellingen van de regelknop. De ontstekingsbeveiligingen moeten op hun goede werking worden gecontroleerd;
7. na de beproeving bedoeld in het zesde lid moet voor ieder gebruikstoestel dat aan een afvoerleiding is aangesloten, na vijf minuten functioneren bij normale belasting met gesloten ramen en deuren en in werking zijnde ventilatoren de afvoer van de verbrandingsgassen worden gecontroleerd.
8. flexibele koperen leiding-gedeelten moeten vóór de persing bij elk 4-jaarlijks, respectievelijk 5-jaarlijks onderzoek van het schip worden uitgegloeid.

Trekt in:
De Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 34/1965 van 3 september 1965.

`s-Gravenhage, 11 december 1978
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voornoemd,
J.F. van Doorn
Naar boven