Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie,
Overwegende:
dat in de Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 34/1965 van 3
september 1965 nadere voorschriften zijn gegeven voor de aanleg en het gebruik van
propaan- en butaan-installaties voor huishoudelijk gebruik aan boord van schepen:
dat sedert de publicatie van genoemde bekendmaking de
Nederlandse Norm NEN 3375 betreffende de aanleg van vloeibaar-gasinstallaties aan
boord van schepen is verschenen;
dat tevens sedert de publicatie
van genoemde bekendmaking voorschriften zijn gepubliceerd betreffende
vloeibaar-gasinstallaties voor huishoudelijk gebruik op bepaalde binnenvaartschepen;
dat in genoemde later gepubliceerde voorschrifien verscheidene
zaken afwijkend van de bekendmaking of meer in detail zijn geregeld, respectievelijk
dat verscheidene andere zaken zijn geregeld die niet in de bekendmaking worden
behandeld;
dat het gewenst is genoemde bekendmaking zoveel
mogelijk in overeenstemming te brengen met genoemde later gepubliceerde
voorschriften;
dat deze aanpassing van zodanige aard is dat het
aanbeveling verdient een nieuwe bekendmaking uit te geven:
Gelet
op:
het bepaalde in de artikelen 52 en 174 van het Schepenbesluit
1965;
Maakt bekend:
A.
1. dat aan boord van schepen alleen propaan- en butaaninstallaties aanwezig
mogen zijn die door de Scheepvaartinspectie zijn goedgekeurd en die in hoofdzaak
bestaan uit één flessenkast met één of meer gasflessen, één of meer drukregelaars,
een distributienet en verbruikstoestellen.
2. dat propaan
en butaan aan boord van schepen voor huishoudelijk gebruik uitsluitend mogen worden
gebezigd als brandstof in kooktoestellen, warmwaterapparaten en koelkasten;
3. dat voor genoemd doel buiten de keerkringen uitsluitend
(handels) propaan mag worden gebruikt; binnen de keerkringen kunnen zowel
(handels)propaan als butaan worden benut;
4. dat de
verbruikstoestellen, deel uitmakend van de onder 1 genoemde installaties, zich
uitsluitend mogen bevinden in verblijven, kombuizen, aanrechtkamers, badkamers en
wasplaatsen; geen enkel deel van de installatie mag zich in de machinekamer of in
laadruimten bevinden;
5. dat bij wijziging en/of
herstelling van de onder 1 genoemde installaties bij de Scheepvaartinspectie een
nieuwe keuring moet worden aangevraagd;
B. dat de onder A.1 genoemde installaties aan de volgende eisen moeten
voldoen:
1. a. gasflessen dienen een vulgewicht te hebben
dat ligt tussen 5 en 35 kg: b. gasflessen moeten voldoen aan de eisen die
daaraan door de Dienst voor het Stoomwezen of door een bevoegde buitenlandse
instantie zijn gesteld;
2. a. de aangesloten gasfles(sen),
de drukregelaar en de lagedrukveiligheid moeten buiten de in A.4 genoemde ruimten
aan dek en verwijderd van warmtebronnen zijn opgesteld in een metalen flessenkast,
welke door gasdichte wanden van de verblijven en andere besloten ruimten is
afgescheiden;
b. de flessenkast moet zo zijn opgesteld, dat
het verkeer aan boord niet wordt belemmerd en dat de distributieleidingen naar de
plaatsen van gebruik zo kort mogelijk zijn;
c. de
flessenkast moet zodanig zijn ingericht en opgesteld dat de temperatuur van de
gasflessen niet boven 50°C kan stijgen;
d. de flessenkast
dient aan de boven- en onderzijde van doelmatige, niet afsluitbare
ventilatieopeningen te zijn voorzien;
e. eventueel uit de
flessenkast ontsnappend lekgas moet kunnen afvloeien, zonder dat daarbij enig gevaar
bestaat, dat gas doordringt in enige tot het schip behorende ruimte of in aanraking
komt met een ontstekingsbron;
f elektrische leidingen en
aansluitingen zijn in de flessenkast niet toegelaten, tenzij binnenverlichting
noodzakelijk is. In dat geval moet de verlichting elektrisch zijn en explosieveilig
zijn uitgevoerd en moet de schakelaar buiten de kast zijn aangebracht;
g. andere toestellen dan genoemd onder a, gereedschappen of
andere voorwerpen mogen zich niet in de flessenkast bevinden;
h. aan de buitenzijde van de flessenkast moet een verbod om te roken of
met open vuur te naderen zijn aangegeven door een rond wit bord met rode rand en
schuine rode balk door het middelpunt, waarop de afbeelding van een aangestoken
sigaret voorkomt. Dit bord moet een middellijn hebben van ten minste 10 cm;
3. in de onder 2 bedoelde flessenkast mogen ten hoogste 4
flessen zijn aangesloten met gebruikmaking van een al dan niet automatische
overschakelinrichting.
Ongeacht het aantal aangesloten flessen
mogen in de flessenkast niet meer dan 6 flessen aanwezig zijn. Het totale aantal
reserveflessen mag niet meer bedragen dan strikt noodzakelijk is voor het gebruik
aan boord. Zich niet in de flessenkast bevindende reserveflessen en lege flessen
moeten aan dek op een veilige goed geventileerde plaats, verwijderd van
warmtebronnen zijn opgeslagen;
4. de plaatsing van de
gasflessen moet zodanig zijn, dat zij voldoende waarborg biedt tegen omvallen en
andere ongewilde verplaatsingen. De gasflessen mogen uitsluitend rechtstandig zijn
opgesteld. De bedieningsorganen moeten steeds toegankelijk zijn en gemakkelijk
kunnen worden gehanteerd;
5. aansluitleidingen aan de
flessen moeten bestaan uit voor propaan respectievelijk voor butaan geschikte
hogedrukslangen of spiraalvormige pijpen, zodat de mogelijkheid bestaat om de
gasfles steeds goed te kunnen aansluiten en kleine verplaatsingen daarvan mogelijk
te maken;
6. materialen, appendages en constructies
behorende tot de hogedrukleidingen moeten voldoen aan de eisen, die daaraan door de
Dienst voor het Stoomwezen of door een der erkende partikuliere onderzoekingsbureaus
worden gesteld;
7. a. in de leiding tussen gasfles en
verbruikstoestellen dienen één, en bij drukregeling in twee trappen meerdere
drukregelaars te zijn aangebracht;
de drukregelaars moeten
geschikt zijn voor propaan, dan wel butaan, al naar gelang het gas dat wordt
gebruikt. De laatste drukregelaar moet(en), hetzij zijn voorzien van, hetzij worden
gevolgd door een veiligheid, die de lage-drukleiding beschermt, wanneer de
drukregelaar onvoldoende zou functioneren;
b. de
drukregelaar moet(en) zoveel mogelijk trillingvrij zijn gemonteerd en zo zijn
afgesteld, dat de nominale werkdruk van het lagedrukgedeelte ten minste 30 g/cm2 en
ten hoogste 50 g/cm2 bedraagt, met een marge van ten hoogste 5 g/cm2 naar boven of
naar beneden. Indien de drukval in twee trappen geschiedt, moet de eerste
drukregelaar de druk tot 2.50 kg/cm2 of lager verminderen;
c. de drukregelaar, of in geval van een drukregeling in twee trappen,
de eerste drukregelaar, moet vast in de flessenkast zijn gemonteerd en mag niet
direct aan de fles zijn gekoppeld;
8. de lagedrukveiligheid
moet zijn afgesteld op een druk, gelegen tussen 100 en 150 g/cm2: zij moet zijn
voorzien van een afvoerleiding met een in de buitenlucht uitmondende opening welke
zodanig moet zijn ingericht dat water en vuil niet naar binnen kunnen dringen; deze
opening moet op voldoende afstand zijn verwijderd van plaatsen waar open vuur of
kunstverlichting in niet explosieveilige uitvoering voorkomt, zomede van
schoorstenen en/of uitlaatgassenleidingen van motoren, en een zodanige doorlaat
hebben, dat er geen te hoge druk in de lagedrukleiding kan ontstaan indien de volle
druk van de fles moet worden afgevoerd;
9. bij toepassing
van een automatische overschakelinrichting moet in elke inlaatzijde van de
overschakelinrichting of in de leidingen die de gasflessen met de
overschakelinrichting verbinden een klepje zijn gemonteerd, dat het terugstromen van
gas bij een losgekoppelde fles moet voorkomen;
10. de
verbinding tussen de gasfles en het (de) verbruikstoestel(len) moet achter de
laatste drukregelaar bestaan uit een zo kort mogelijke, vast aangebrachte
lagedrukleiding. Voor de aanleg van deze vaste leiding moet gebruik worden gemaakt
van naadloze stalen of koperen pijpen en pijpverbindingen van goede kwaliteit. De
lagedrukleiding moet van een zodanige doortocht zijn dat bij vol gebruik der
aangesloten toestellen de druk bij elk toestel ten hoogste 5 g/cm2 lager is dan de
werkdruk, met dien verstande, dat de doortocht niet kleiner dan 6 mm mag zijn. Het
aantal koppelingen in de leiding dient tot een minimum te zijn beperkt. Een
eventueel tussen twee drukregelaars aanwezige middeldrukleiding en een bij parallel
gekoppelde flessen aanwezige koppelleiding moeten eveneens uit de bovengenoemde
materialen zijn vervaardigd;
11. a. waar een leiding door
een waterdicht of gasdicht schot is gevoerd, moet een vaste doorvoering in dat schot
aanwezig zijn; bij niet waterdichte schotten kan de leiding door een ruime opening
in het schot zijn gevoerd;
b. de leiding moet voldoende
expansie toelaten, rekening houdende met eventueel optredende vervormingen als
gevolg van temperatuursveranderingen en van trillingen en doorbuiging van het schip,
c. de aansluiting van de verbruikstoestellen moeren met
doelmatige schroef- of schroefklemverbindingen zijn uitgevoerd, welke niet kunnen
lostrillen;
d. de leidingen moeten gemakkelijk toegankelijk
en tegen beschadiging zijn beschermd. De koppelingen mogen niet door betimmering
e.d. aan het oog zijn ontrrokken;
e. stalen buizen moeten
over hun gehele uitwendige oppervlakte tegen corrosie zijn beschermd;
f een installatie moet buiten de flessenkast zijn voorzien
van een steeds gemakkelijk en snel te bereiken hoofdkraan, die vanaf het dek
toegankelijk is en waarmee het gehele distributienet kan worden afgesloten alsmede
van een afsluitkraan in elke aftakking vlak voor de aansluiting van een
verbruikstoestel;
g. op de bij parallel gekoppelde flessen
aanwezige koppelleiding moet voor elke fles een doelmatige afsluitkraan zijn
aangebracht. Bovendien moet op de koppelleiding nog een extra afsluitkraan voor de
verbinding met de hiernavolgende drukregelaar of overschakelinrichting zijn
aangebracht;
h. hoofdkranen moeten zoveel mogelijk
beschermd tegen weersinvloeden zijn aangebracht. Alle kranen, ook regelkranen van de
verbruikstoestellen moeten zodanig zijn ingericht, dat zijn niet gemakkelijk door
schokken, stoten, trillen of door haken en langsstrijken van kleding e.d. kunnen
worden geopend;
12. verbruikstoestellen moeten op een
daarvoor geschikte plaats zeevast zijn opgesteld, waarbij de directe omgeving geen
brandgevaar mag opleveren;
13. a. voor de aansluiting van
verplaatsbare kooktoestellen aan de vaste lagedrukleiding is het gebruik van
geschikte hogedrukslangen toegestaan mits voorzien van deugdelijke slangenklemmen
aan beide einden. De lengte van de slang moet zo kort mogelijk zijn en mag in geen
geval meer dan 1 m bedragen.
De slang moet zodanig zijn aangelegd,
dat zij niet onder spanning staat, niet aan ontoelaatbare temperatuursinvloeden of
mechanische beschadiging wordt blootgesteld en over de gehele lengte kan worden
gecontroleerd.
b. vast opgestelde verbruikstoestellen
moeten door vaste leidingen aan de lagedrukleiding zijn verbonden;
14. alle verbruikstoestellen moeten zijn voorzien van een totale
beveiliging, waardoor de gastoevoervolledig wordt afgesloten wanneer de vlam, door
welke oorzaak ook, dooft;
15. a. ruimten waarin
gebruiksapparaten zijn opgesteld waarbij de verbranding afhankelijk van de in deze
ruimten aanwezige lucht plaats vindt, moeten van voldoende afmetingen zijn.
Deze ruimten moeten zijn verzekerd van toevoer van frisse lucht en
afvoer van verbrandingsgassen via ventilatieopeningen welke, afhankelijk van de
capaciteit van de apparaten, van voldoende afmetingen moeten zijn;
b. ventilatieopeningen mogen niet zijn voorzien van afsluitmiddelen of
in verbinding staan met nachtverblijven;
c. toestellen voor
warmwatervoorziening moeten zijn voorzien van afvoer leidingen voor
verbrandingsgassen welke in de buitenlucht uitmonden. Deze afvoerleidingen moeten
zodanig zijn uitgevoerd, dat de afvoergassen afdoende worden afgevoerd. Zij moeten
bedrijfszeker en onbrandbaar zijn;
C. dat
een duidelijk gebruiksvoorschrift op een in het oog vallende plaats dient te zijn
aangebracht, vermeldende:
1. indien de installatie niet in
gebruik is, bij verwisseling van flessen ook indien deze worden geacht leeg te zijn
of bij mogelijk storing: afsluiter op de fles sluiten;
2.
voor opsporen van lekken slechts zeepwater gebruiken, NIMMER OPEN VUUR:
evenmin open vuur gebruiken voor ontdooien;
3. in geval van
brand alle kranen van aangesloten flessen en verbruikstoestellen sluiten. Indien
flessen kans lopen als gevolg van brand te worden verhit; afkoelen met waterstraal
of naar veiliger plaats brengen, zonodig over boord zetten;
D. dat de goede werking en de gasdichtheid van de
installaties bij eerste ingebruikstelling en verder steeds bij elk 4-jaarlijks
onderzoek, respectievelijk 5-jaarlijks onderzoek van het schip ten overstaan van een
ambtenaar van de Scheepvaartinspectie moeten worden gecontroleerd, waarbij de
leidingen beproefd moeten worden op de hierna volgende wijze:
1. middeldrukleidingen (in geval van drukregeling in twee trappen)
tussen de uitstroomopening van de drukregelaarvan de eerste trap en de kranen voor
de drukregelaar van de laatste trap:
- beproeving uitgevoerd met
lucht of met een inert gas of met een vloeistof onder een druk van 20 kg/cm2 boven
de heersende atmosferische druk;
2. de lagedrukleidingen
vanaf de enige drukregelaar of de drukregelaar van de laatste trap tot en met de
gesloten afsluitkranen vlak vóór de aansluitingen van verbruikstoestellen:
- beproeving van de luchtdichtheid uitgevoerd met lucht of met een
inert gas onder een druk van 1 kg/cm2 boven de heersende atmosferische druk;
3. de lagedrukleidingen vanaf de enige drukregelaar of de
drukregelaar van de laatste trap tot en met de gesloten regelkranen aan de
verbruikstoestellen:
- beproeving van de luchtdichtheid met lucht
of met een inert gas onder een druk van 0.20 kg/cm2 boven de heersende atmosferische
druk;
4. bij de beproevingen, bedoeld in het tweede en het
derde lid worden de leidingen als dicht beschouwd wanneer de beproevingsdruk
aangegeven op een nauwkeurige manometer na een voor aanpassing aan de temperatuur
voldoende wachttijd en een aansluitende beproevingsduur van 10 minuten niet daalt;
5. nadat de bovengenoemde beproevingen zijn uitgevoerd
moeten van de gehele installatie van de fles(sen) tot de regelkranen aan de
verbruikstoestellen alle losneembare verbindingen onder de normale gasdruk in
bedrijfstoestand op dichtheid worden onderzocht met gebruikmaking van een
schuimvormend middel;
6. alle verbruikstoestellen moeten
bij een nominale belasting in gebruik worden genomen en worden gecontroleerd op goed
branden bij verschillende instellingen van de regelknop. De ontstekingsbeveiligingen
moeten op hun goede werking worden gecontroleerd;
7. na de
beproeving bedoeld in het zesde lid moet voor ieder gebruikstoestel dat aan een
afvoerleiding is aangesloten, na vijf minuten functioneren bij normale belasting met
gesloten ramen en deuren en in werking zijnde ventilatoren de afvoer van de
verbrandingsgassen worden gecontroleerd.
8. flexibele
koperen leiding-gedeelten moeten vóór de persing bij elk 4-jaarlijks,
respectievelijk 5-jaarlijks onderzoek van het schip worden uitgegloeid.
Trekt in:
De Bekendmaking aan
de Scheepvaart nr. 34/1965 van 3 september 1965.
`s-Gravenhage, 11 december 1978
Het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie voornoemd,
J.F. van Doorn