Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie,
Overwegende:
dat in de Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 33/1965 van 3
september 1965 richtlijnen worden gegeven betreffende de constructie van oliekachels
en -fornuizen en de opstelling daarvan aan boord van schepen:
dat
het gewenst is deze richtlijnen aan te passen aan de gewijzigde voorschriften ten
aanzien van de te bezigen brandstofen aan de gewijzigde voorschriften ten aanzien
van de verwarming in de accommodatie, zoals aangegeven in Hoofdstuk VlI van het
Schepelingenbesluit:
dat deze aanpassing van zodanige aard is dat
het aanbeveling verdient een nieuwe bekendmaking uit te geven;
Gelet op:
het bepaalde in het eerste lid van artikel 1
(omschrijving vlampunt) van het Schepenbesluit 1965 en op het bepaalde in het eerste
en vijfde lid van artikel 57 van genoemd besluit:
Maakt bekend:
dat bij constructie van oliekachels en
-fornuizen en bij de opstelling daarvan aan boord van schepen de volgende
voorschriften dienen te worden in acht genomen:
1. Kook- en verwarmingskachels met vergassing
a. Algemeen
1. De volgende voorschriften hebben uitsluitend betrekking
op oliegestookte kook- en verwarmingskachels waarin de olie wordt vergast in een
verhitte verbrandingspot. die op een zodanige temperatuur wordt gebracht dat de
vergaste olie daarin blijft doorbranden.
2. De toevoer van
de verbrandingslucht mag zowel natuurlijk als geforceerd zijn door middel van één of
meer ventilatoren.
3. De luchttoevoer naar de ruimte waarin
een oliegestookte kook- of verwarmingskachel is opgesteld, moet steeds verzekerd
zijn.
4. Oliegestookte verwarmingskachels mogen niet in
verblijven worden geplaatst.
5. Als brandstofvoor de
onderwerpelijke kachels mag uitsluitend olie worden gebruikt waarvan het vlampunt
niet lager is dan 60 graden Celsius; ook voor het ontsteken mag van geen andere
brandstofgebruik worden gemaakt.
b.
Kookkachels
6. Kookkachels (oliefornuizen) mogen slechts worden
opgesteld in een kombuis, omgeven door stalen wanden en dekken; de vloer van de
kombuis mag uitsluitend worden bedekt met een oliedichte bedekking van onbrandbaar
materiaal. De plaatsing moet zodanig geschieden, dat oververhitting van dekken en
wanden niet mogelijk is. Plaatsing in een lekbak is niet toegestaan.
7. De brandstofdagtank van een oliefornuis moet buiten de
kombuis zijn opgesteld en gemakkelijk zonder morsen kunnen worden gevuld. Geschiedt
het vullen door middel van een pomp, dan moet de dagtank zijn voorzien van een
overstroomleiding die de brandstof naar de voorraadtank terugleidt; in deze leiding
moet nabij de pomp een kijkglas zijn aangebracht. De diameter van de
overstroomleiding moet 1/4 duim groter zijn dan die van de toevoerleiding. Voorts
moet de dagtank zijn voorzien van een peilinrichting, een afsluiter aan de tank in
de leiding naar het fornuis die buiten de kombuis kan worden bediend, een
ontluchtingspijp naar de buitenlucht en een zelfsluitende wateraftap.
8. Voor de brandstofleidingen mag uitsluitend naadloos
getrokken stalen of koperen pijp worden gebezigd.
9. In
elke brandstoftoevoerleiding naar een branderpot van een fornuis met natuurlijke
trek moeten nabij het fornuis zijn aangebracht:
a. een
afsluiter,
b. een vlotterinrichting die voorkomt dat het
olieniveau in de branderpot een hoogte bereikt waarbij de pot overloopt of de olie
bij bewegend schip uit de pot wordt geslingerd.
10. De in
het vorige voorschrift genoemde vlotterinrichting (z.g. carburateur) moet aan de
volgende eisen voldoen:
a. zowel het huis als het
binnenwerk moeten zijn vervaardig van corrosiebestendig materiaal,
b. de goede werking moet zijn gewaarborgd ook bij stampend en
slingerend schip en bij constante slagzij tot 20°. Vóór de montage aan boord moet
zulks door de fabrikant of leverancier ten genoegen van de Scheepvaartinspectie zijn
aangetoond,
c. zij moet voorzien zijn van een gemakkelijk
te bedienen regelmechanisme, waarmede de toevoer van olie naar de branderpot kan
worden geregeld. Deze toevoer moet zodanig zijn dat nimmer meer olie kan worden
toegevoerd dan volgens de fabrikant van het fornuis per tijdseenheid maximaal in de
branderpot mag worden verbrand. De regelaar moet voorzien zijn van een duidelijke
standaanwijzing.
d. de vlotterkamer moet zijn voorzien van
een overvloei, zodat bij defect geraken van de vlotterbeweging of lekkage van de
vlotternaald het teveel aan olie niet in de branderpot terecht kan komen (en het
olieniveau daarin dus niet boven het toelaatbare kan stijgen), doch wordt afgevoerd
naar een lekolie tank, tenzij voorzien wordt in een automatische sluiting van de
olietoevoer.
11. Het aanbrengen van een vlotterinrichting
als omschreven in voorschrift 10 is niet nodig bij fornuizen waarbij de luchttoevoer
geforceerd is door middel van een ventilator; echter moet dan in de toevoerleiding
naar elke branderpot behalve een afsluiter ook een z.g. magneetafsluiter zijn
aangebracht,
12. Een magneetafsluiter moet de
brandstoftoevoer automatisch afsluiten indien de stroomvoorziening van de ventilator
uitvalt. De magneetafsluiter mag zich, nadat deze de olietoevoer heeft afgesloten,
bij herstel van de stroomvoorziening niet automatisch weer openen.
13. Bij toepassing van een magneetafsluiter instede van een carburateur
moet de branderpot zijn voorzien van een overvloei-inrichting door welke een teveel
aan olie wordt afgevoerd naar een lekolietank: in deze lekolieleiding moet als
`olieslot’ een S-bocht zijn aangebracht.
14. Lekolietanks
moeten buiten de kombuis worden geplaatst; waar zulks op overwegende bezwaren stuit,
mag deze in de kombuis worden aangebracht.
15. In
lekolieleidingen mag zich geen kraan of afsluiter bevinden,
16. Een lekolietank moet gesloten zijn uitgevoerd: de lekolieleiding
moet door middel van een gemakkelijk los te nemen wartelverbinding op de tank zijn
aangesloten; de tank moet voorts zijn voorzien van een luchtpijpje en duidelijke
aanwijzing van de stand van het olieniveau en moet gemakkelijk zijn te ledigen. De
luchtpijp mag nimmer een punt bereiken dat hoger ligt dan de branderpot.
17. In de schoorsteen van het fornuis mag geen demper zijn
aangebracht; rookafvoerleidingen moeten waar nodig in de kombuis en binnen
accommodatieruimten afdoende zijn geïsoleerd.
18. Na
installatie van een oliefornuis moet het in tegenwoordigheid en ten genoegen van een
ambtenaar van de Scheepvaartinspectie op goede verbranding en algehele goede werking
worden beproefd.
19. Nabij een oliegestookt fornuis moet
een goedgekeurde draagbare extincteur, geschikt voor het blussen van oliebranden,
zijn opgehangen,
20. Bij elk oliegestookt fornuis moet op
duidelijke en duurzame wijze een bedieningsvoorschrift zijn aangebracht.
c. Oliekachels voor centrale verwarming
21. Oliekachels voor centrale verwarming mogen uitsluitend
óf bovendeks worden geplaatst óf in een afdeling behorend tot de
voortstuwingsruimten. Zij moeten tijdens het te werk staan steeds gemakkelijk
gecontroleerd kunnen worden.
22. Indien zij niet in de
voortstuwingsruimte doch bovendeks zijn opgesteld, moeten zij worden geplaatst in
een door stalen wanden en dekken omgeven ruimte, slechts toegankelijk door middel
van een stalen deur via het open dek: oververhitting van de wanden mag niet mogelijk
zijn.
23. De kachel moet zijn geplaatst in een oliedichte
lekbak met randen van ten minste 200 mm hoogte; de zich in de lekbak verzameld
hebbende olie moet daaruit gemakkelijk kunnen worden verwijderd en opgevangen.
24. Lek- en overvloei-olie van vlotterinrichtingen en
branderpotten mag worden afgevoerd in de onder 23 genoemde bak; in de lekolieleiding
van branderpotten moet zich als `olieslot’ een S-bocht bevinden: kranen of
afsluiters mogen niet in lekolieleidingen zijn aangebracht.
25.
Dagtanks van kachels die niet in de voortstuwingsruimte zijn opgesteld, moeten
buiten de ruimte waarin zich de kachel bevindt, zijn aangebracht: dagtanks moeten
voorts zijn ingericht als aangegeven in voorschrift 7, waarin voor `kombuis’ moet
worden gelezen: `ruimte waarin de kachel zich bevindt.’
26.
Overigens zijn de voorschriften 8, 9, 10, 11, 12, 13 (hier instede van `lektank’ te
lezen: `lekbak’) 17, 18, 19 en 20 van overeenkomstige toepassing.
II. Kook- en verwarmingskachels waarin de brandstof onder
druk wordt verstoven
a. Algemeen
1. Voor de inrichting en opstelling van kook- en
verwarmingskachels waarin de brandstof onder druk wordt verstoven, moet voor ieder
type kachel afzonderlijk de goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie
worden gevraagd. Ten minste moet worden voldaan aan de hierna volgende punten.
2. De toevoer van de verbrandingslucht dient te geschieden
door middel van één of meer ventilatoren.
3. De
luchttoevoer naar de ruimte waarin een oliegestookte kook- of verwarmingskachel is
opgesteld, moet steeds verzekerd zijn.
4. Als brandstofvoor
de onderwerpelijke kachels mag uitsluitend olie worden gebruikt waarvan het vlampunt
niet lager is dan 60°C; ook voor de ontsteker mag van geen andere brandstof gebruik
worden gemaakt.
5. De vuurhaard moet goed kunnen worden
geventileerd voordat de brander wordt ontstoken. Indien de brander automatisch wordt
ontstoken, dient automatisch te worden geventileerd alvorens de brandstoftoevoer
(weer) wordt geopend.
6. Een inrichting moet aanwezig zijn
die automatisch de brandstoftoevoer afsluit, wanneer de toevoer van de benodigde
verbrandingslucht niet meer plaats vindt, dan wel het uitvallen van enig ander
orgaan gevaar met zich meebrengt voor brand of ontploffing. Deze inrichting mag
slechts door een handeling van buitenaf de brandstoftoevoer weer vrijgeven.
7. De ventilator voor de toevoer van de verbrandingslucht
moet van het open dek af kunnen worden gestopt.
b. Kookkachels
8. Kookkachels (oliefornuizen) mogen slechts worden
opgesteld in een kombuis, omgeven door stalen wanden en dekken; de vloer van de
kombuis mag uitsluitend worden bedekt met een oliedichte bedekking van onbrandbaar
materiaal. De plaatsing moet zodanig geschieden, dat oververhitting van dekken en
wanden niet mogelijk is. Plaatsing in een lekbak is niet toegestaan.
9. De brandstofdagtank van een oliefornuis moet buiten de
kombuis zijn opgesteld en gemalckelijk zonder morsen kunnen worden gevuld. Geschiedt
het vullen door middel van een pomp, dan moet de dagtank zijn voorzien van een
overstroomleiding die de brandstof naar de voorraadtank terugleidt; in deze leiding
moet nabij de pomp een kijkglas zijn aangebracht. De diameter van de
overstroomleiding moet 1/4 duim groter zijn dan die van de toevoerleiding. Voorts
moet de dagtank zijn voorzien van een peilinrichting, een afsluiter aan de tank in
de leiding naar het fornuis die buiten de kombuis kan worden bediend, een
ontluchtingspijp naar de buitenlucht en een zelfsluitende wateraftap.
10. Het door elektriciteit gevoede gedeelte van de
oliestookinstallatie moet door middel van een schakelaar bij de uitgang van de
kombuis buiten werking kunnen worden gesteld.
11. Voor de
brandstofleidingen mag uitsluitend naadloos getrokken stalen of koperen pijp worden
gebezigd.
12. De vuurhaard moet zijn voorzien van een
overvloei-inrichting door welke een teveel aan olie wordt afgevoerd naar een
lekolietank: in deze lekolieleiding moet als `olieslot’ een S-bocht zijn
aangebracht,
13. Lekolietanks moeten buiten de kombuis
worden geplaatst; waar zulks op overwegende bezwaren stuit mag deze in de kombuis
worden aangebracht.
14. In lekolieleidingen mag zich geen
kraan of afsluiter bevinden.
15. Een lekolietank moet
gesloten zijn uitgevoerd; de lekolieleiding moet door middel van een gemakkelijk los
te nemen wartelverbinding op de tank zijn aangesloten; de tank moet voorts zijn
voorzien van een luchtpijpje en duidelijke aanwijzing van de stand van het
olieniveau en moet gemakkelijk zijn te ledigen. De luchtpijp mag nimmer een punt
bereiken dat hoger ligt dan de branderpot
16. In de
schoorsteen van het fornuis mag geen demper zijn aangebracht; rookafvoerleidingen
moeten waar nodig in de kombuis en binnen accommodatieruimten afdoende zijn
geïsoleerd.
17. Na installatie van een oliefornuis moet het
in tegenwoordigheid en ten genoegen van een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie op
goede verbranding en algehele goede werking worden beproefd.
18. Nabij een oliegestookt fornuis moet een goedgekeurde draagbare
extincteur, geschikt voor het blussen van oliebranden, zijn opgehangen.
19. Bij elk oliegestookt fornuis moet op duidelijke en
duurzame wijze en bedieningsvoorschrift zijn aangebracht.
c. Oliekachels voor centrale verwarming
20. Oliekachels voor centrale verwarming mogen uitsluitend
óf bovendeks worden geplaatst óf in een afdeling behorend tot de
voortstuwingsruimten. Zij moeten tijdens het te werk staan steeds gemakkelijk
gecontroleerd kunnen worden.
21. Indien zijn niet in de
voortstuwingsruimte doch bovendeks zijn opgesteld, moeten zij worden geplaatst in
een door stalen wanden en dekken omgeven ruimte, slechts toegankelijk door middel
van een stalen deur via het open dek; oververhitting van de wanden mag niet mogelijk
zijn.
22. De kachel moet zijn geplaatst in een oliedichte
lekbak met randen van ten minste 200 mm hoogte; de zich in de lekbak verzameld
hebbende olie moet daaruit gemakkelijk kunnen worden verwijderd en opgevangen.
23. Lek- en overvloei-olie van branders en vuurhaarden moet
op veilige wijze worden afgevoerd; dit mag geschieden naar de onder 22 genoemde bak;
in de lekolieleiding moet zich als `olieslot` een S-bocht bevinden; kranen of
afsluiters mogen niet in lekolieleidingen zijn aangebracht.
24. Dagtanks van kachels die niet in de voortstuwingsruimte zijn
opgesteld, moeten buiten de ruimte waarin zich de kachel bevindt, zijn aangebracht;
dagtanks moeten voorts zijn ingericht als aangegeven in voorschrift 9, waarin voor
`kombuis’ moet worden gelezen: `ruimte waarin de kachel zich bevindt’.
25. Overigens zijn voorschriften 11, 16, 17, 18 en 19 van
overeenkomstige toepassing.
Trekt in:
de Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 33/1965 van 3 september
1965.
`s-Gravenhage, 1 juni 1978
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voornoemd,
J.F. van Doorn