Beleidsregel
Volgens het beleid van de SVB is er sprake van een
bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een
niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te
laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn
mogelijke recht op pensioen, uitkering of kinderbijslag én deze onbekendheid verschoonbaar
was.
Dit beleid is in de jurisprudentie aanvaard
(zie onder andere de uitspraken van de CRvB van 13 maart 1984, 30 januari 1991 en 29 april
1993).
Op grond van dit beleid wordt in elk voorkomend geval aan de hand
van de individuele feiten en omstandigheden bezien of het geval als bijzonder kan worden
aangemerkt. Beoordeeld wordt of het complex van omstandigheden in onderlinge samenhang een
bijzonder geval oplevert.
De volgende - niet limitatief opgesomde -
gevallen kunnen zich voordoen:
- De aanvraag is te
laat ingediend omdat de aanvrager als gevolg van een geestelijke stoornis of een zware
lichamelijke handicap niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen (zie bijvoorbeeld
CRvB 6 oktober 1992). In deze situatie wordt echter geen bijzonder geval aangenomen indien
van betrokkene redelijkerwijs gevergd mocht worden dat hij zich liet
vertegenwoordigen.
- De te late aanvraag is een aantoonbaar gevolg van
onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan en betrokkene had
redelijkerwijs niet aan die voorlichting hoeven twijfelen (zie CRvB 14 juni 1960 en 10 mei
1989).
- De te late aanvraag is een gevolg van onbekendheid met rechten,
welke voortvloeien uit verdragsbepalingen of uit bijzondere nationale bepalingen (CRvB 15
november 1995). Hoofdregel is, dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling
niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval, tenzij blijkt van een
bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn
wettelijke rechten (zie hiervoor bijvoorbeeld CRvB 27 september 1983).
Het uitgangspunt hierbij is dat iedereen weet dat hij als
hij de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a AOW bereikt of als zijn
echtgenoot overlijdt, waarschijnlijk een pensioen- of uitkeringsrecht geldend kan maken.
Gebeurt dit in Nederland, dan zullen uitvoeringsorganen wijzen op eventuele rechten in
andere lidstaten van de EU of verdragslanden. Dient men in een ander land een aanvraag in,
dan zullen de uitvoeringsorganen in dat land attenderen op het bestaan van eventuele rechten
in Nederland. Dit laatste hoeft echter niet altijd het geval te zijn omdat:
- iemand na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd
doorgaat met werken;
- een buitenlands pensioen kan ingaan vóór het
bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;
- iemand in het buitenland
geen recht heeft op een uitkering.
Deze concrete
situaties kunnen volgens de jurisprudentie een bijkomende omstandigheid vormen, waardoor
onbekendheid met rechten kan worden geëxcuseerd. Er kan dan sprake zijn van een bijzonder
geval.
- De wetgever heeft nationale bepalingen niet
tijdig in overeenstemming gebracht met internationale, rechtstreeks werkende bepalingen. De
hoogste bevoegde rechter acht op een zeker moment strijdigheid met een dergelijke
internationale bepaling aanwezig. Voorwaarde is dat de betrokkene naar aanleiding van zo'n
omslag in jurisprudentie, die voldoende bekend is gemaakt, een aanvraag heeft ingediend.
Indien niet binnen één jaar na de bekendmaking van de jurisprudentie een aanvraag wordt
ingediend, is er geen sprake van een bijzonder geval, omdat algemeen bekend is geworden dat
die aanspraken (kunnen) bestaan. Voor de termijn van één jaar is aansluiting gezocht bij de
in de wet gehanteerde termijnen.
Uitsluitend in
het kader van de kinderbijslag neemt de SVB aan dat sprake is van een bijzonder geval in
alle situaties waarin bij een overheidsorgaan een verzoek is ingediend tot vaststelling van
een recht dat van doorslaggevend belang is voor het recht op kinderbijslag, zoals een
verblijfsvergunning of de gerechtelijke vaststelling van ouderschap. Er is in die situaties
sprake van een bijzonder geval, omdat de betrokkene door besluitvorming van de overheid in
de onmogelijkheid verkeerde eerder het recht op kinderbijslag aan te tonen. De SVB leidt dit
beleid af uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 16 april 2009 en CRvB 10 december
2010).
De SVB leidt voorts uit de jurisprudentie af dat de volgende
situaties geen bijzonder geval opleveren:
- een fout
van de belangenbehartiger van de betrokkene (CRvB 17 november 1965 en 25 mei
1966);
- onvoldoende activiteit van de betrokkene (CRvB 16 november 1966
en 27 september 1967);
- het niet-aangetekend verzenden van stukken door
de betrokkene;
- onvoldoende oplettendheid van de betrokkene;
- enkele onbekendheid met de wettelijke bepalingen (CRvB 9 januari 1963 en 27
september 1983);
- een noodgedwongen verblijf in het
buitenland;
- niet kunnen lezen en schrijven, terwijl men over voldoende
hulp kan beschikken;
- niet op de hoogte zijn van gepubliceerde
beleidswijzigingen en voldoende bekend geworden jurisprudentie vormt na verloop van een
bepaalde termijn - in het algemeen een jaar - geen verschoonbare onbekendheid en derhalve
geen bijzonder geval (CRvB 12 november 1993 en 29 april 1993).
Grondslag
De tekst van de beleidsregels Awb en de beleidsregels Overige onderwerpen is afgesloten naar de stand van de wetgeving en de jurisprudentie op 1 november 2014. De tekst van de overige delen van de beleidsregels (het deel AOW, Anw, AKW, OBR, Remigratiewet, MKOB, Regeling niet-KOB-gerechtigden, TOG, TAS en TNS en het deel Internationaal) is niet aangepast.
Besluit beleidsregels SVB 2014