Onderwerp: Bezoek-historie

Blijvend of voorlopig blijvend gehandicapt (SB1061)
Geldigheid:03-06-2007 t/m 14-06-2008Versie:vergelijk Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Beleidsregel

Recht op een tegemoetkoming ingevolge de TOG 2000 bestaat - afgezien van niet-medische criteria - indien en zolang wordt voldaan aan de voorwaarde dat het kind blijvend of voorlopig blijvend gehandicapt is. De SVB acht een kind blijvend gehandicapt indien het naar verwachting tot de leeftijd van 18 jaar door een ziekte of stoornis zodanig beperkt zal zijn dat het aan de voorwaarden van artikel 3 zal voldoen. In bepaalde gevallen staat bij de toekenning van de tegemoetkoming niet vast dat de ernst van de beperkingen onveranderlijk is, waardoor het kind mogelijk niet blijvend aan de voorwaarden van artikel 3 zal voldoen. Dan vindt toekenning plaats als het gehandicapte kind geacht wordt voorlopig blijvend aan de voorwaarden te voldoen. Onder voorlopig blijvend verstaat de SVB een periode van ten minste een jaar. Afhankelijk van de verwachte ontwikkeling van het kind kan de SVB bij de toekenning bepalen dat na een bepaalde termijn een herindicatie zal plaatsvinden. Deze termijn is minimaal een jaar en is niet aan een maximum gebonden. Indien deze herindicatie een negatief medisch advies tot gevolg heeft, wordt het recht op tegemoetkoming beëindigd. Indien het kind bij deze herindicatie opnieuw voorlopig blijvend gehandicapt wordt geacht, kan de SVB opnieuw een termijn voor herindicatie bepalen. Dit laat onverlet dat de gerechtigde verplicht is de SVB op de hoogte te stellen van een wijziging van omstandigheden die tot gevolg zou kunnen hebben dat het kind niet meer als blijvend of voorlopig blijvend gehandicapt in de zin van de TOG 2000 wordt aangemerkt.

Bij sommige chronische ziektes kan er sprake zijn van een wisselend beeld, waarbij het kind gedurende bepaalde periodes wel en gedurende andere periodes niet aan de voorwaarden van artikel 3 voldoet. In dergelijke gevallen wordt het kind geacht voorlopig blijvend gehandicapt te zijn indien het gedurende een aaneengesloten periode van ten minste één jaar zodanig beperkt is dat het tijdens kortere periodes van in totaal 50% of meer van de tijd aan de voorwaarden van artikel 3 voldoet.

Om recht te openen op een tegemoetkoming stelt de regeling als voorwaarde dat het kind als gevolg van zijn beperkingen aanzienlijk meer afhankelijk is van geregelde verzorging of oppassing dan een gezond kind van dezelfde leeftijd. Vastgesteld moet dus worden de zwaarte en intensiteit van de door de ouder of verzorger te verlenen hulp in vergelijking met de hulp die een kind van gelijke leeftijd dat niet gehandicapt is, nodig heeft. Daarbij wordt zowel de mate van verzorging als de mate van oppassing beoordeeld. Het is voor het recht op tegemoetkoming op zichzelf niet van belang of het kind hulp nodig heeft in beide categorieën of alleen in een van beide categorieën, wel speelt dit een rol bij de vaststelling van de totale zorgzwaarte.

Bij verzorging gaat het met name om hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen, het begrip oppassing omvat met name toezicht en begeleiding. De beoordeling of er sprake is van geregelde verzorging of geregelde oppassing geschiedt aan de hand van telkens vijf subcategorieën.

Bij de bepaling of een kind afhankelijk is van geregelde verzorging, wordt vastgesteld of en in welke mate het kind is aangewezen op hulp met betrekking tot:

  • lichaamshygiëne (bijvoorbeeld volledige of gedeeltelijke hulp bij wassen, aan- en uitkleden, tanden poetsen),
  • zindelijkheid (bijvoorbeeld incontinentie, gebruik van luiers, hulp bij toiletgang),
  • eten en drinken (bijvoorbeeld toediening van sondevoeding, hulp bij eten en drinken en het klaarmaken daarvan),
  • mobiliteit (bijvoorbeeld rolstoelafhankelijkheid binnenhuis en/of buitenshuis, al of niet tevens afhankelijkheid van hulp bij transfers), en
  • medische verzorging (bijvoorbeeld speciale verzorging in geval van nierdialyse, stoma, beademing).

Bij de bepaling of een kind afhankelijk is van geregelde oppassing, wordt vastgesteld of en in welke mate het kind is aangewezen op toezicht en begeleiding in verband met:

  • gedragsproblemen (bijvoorbeeld frequent voorkomend agressief of destructief gedrag),
  • communicatiegebreken (bijvoorbeeld de taal van het kind kan slechts door naaste verzorgers worden begrepen, in geringe mate is communicatie met derden mogelijk),
  • de (on)mogelijkheid alleen thuis te zijn (bijvoorbeeld noodzaak tot voortdurende aanwezigheid van een derde in verband met onberekenbaarheid of angst, het kind kan slechts zeer korte tijd alleen zijn),
  • begeleiding buitenshuis (bijvoorbeeld het kind kan niet alleen buiten spelen, het kan niet zonder begeleiding aan het verkeer deelnemen), en
  • handreikingen en begeleiding (bijvoorbeeld het kind heeft frequent aandacht, activering en structuur nodig, het heeft regelmatig hulp nodig zoals het aanreiken van dingen vanwege een lichamelijke handicap).

Per subcategorie wordt beoordeeld of het kind in sterke of in lichte mate afhankelijk is van hulp, toezicht en begeleiding. Dit leidt tot een totaalbeeld van de vereiste intensiteit van verzorging en oppassing in de zin van artikel 3 van de regeling. Daarbij wordt tevens een vergelijking gemaakt met de mate van hulp, toezicht en begeleiding die een gezond kind van dezelfde leeftijd nodig heeft. Een jong kind is immers niet in staat zichzelf te verzorgen, alleen thuis te blijven of zelfstandig aan het verkeer deel te nemen. Naarmate een kind ouder wordt en zich ontwikkelt nemen vaardigheden en zelfredzaamheid toe en zal er steeds minder verzorging, toezicht en begeleiding nodig zijn. Dit heeft tot gevolg dat voor het recht op de tegemoetkoming voor jongere kinderen hogere eisen ten aanzien van de intensiteit van zorg en oppassing worden gesteld dan voor oudere kinderen.

Grondslag

Deze Beleidsregels zijn gebaseerd op de volgende wetsartikelen, zoals die luidden op 4 april 2007.

artikel 3 en artikel 7, lid 2 TOG 2000

Besluit beleidsregels SVB 2007

Naar boven