Beleidsregel 
Met betrekking tot het begrip pleegkind in de AKW, AOW,
        Anw en de Remigratiewet heeft de SVB in de loop der tijd een door de jurisprudentie
        ondersteund beleid ontwikkeld. Hoewel de invulling van het pleegouderschap vooral in de AKW
        tot ontwikkeling is gekomen, gelden de uitkomsten van die ontwikkeling in beginsel evenzeer
        voor de AOW en de Remigratiewet. 
Ten aanzien van de Anw is de gelijke
        toepassing van de begrippen met betrekking tot kinderen in de AKW zelfs wettelijk geregeld.
        In een uitspraak van de CRvB van 15 mei 2008 is bevestigd dat daarbij eveneens aansluiting
        moet worden gezocht bij de Regeling gelijkstelling pleegkinderen. In zijn algemeenheid geldt
        dat, wil men kunnen spreken van een pleegkind, er dient te zijn voldaan aan de eis van
        opvoeding én onderhoud van het betrokken kind in een nauwe, exclusieve relatie tussen het
        kind en de verzekerde of pensioengerechtigde. Voor pleegkinderen is in de AKW geen
        onderhoudseis geformuleerd. Indien een pleegkind geheel wordt onderhouden, is er volgens de
        uitspraak van de CRvB van 19 januari 1993 geen plaats voor een onderhoudseis uitgedrukt in
        een minimumbedrag per week en wordt het kind geacht als eigen kind te worden
        onderhouden. 
Onder opvoeden wordt door de SVB verstaan het bijdragen tot
        de verstandelijke ontwikkeling en de zedelijke, geestelijke en sociale vorming van het kind.
        Dit laatste veronderstelt een frequent aanwezig zijn van de verzekerde in de nabijheid van
        het kind. Indien de verzekerde en het betrokken kind op grote afstand van elkaar wonen, zal
        er blijkens de uitspraken van de CRvB van 4 maart 1987 en 4 november 1994 geen sprake kunnen
        zijn van een pleegkindsituatie. 
Met opvoeding in een nauwe en exclusieve
        relatie wordt bedoeld dat het uitsluitend de pleegouders zijn die alle belangrijke
        beslissingen nemen die de vorming van het kind betreffen. Hierbij moet onder meer worden
        gedacht aan religie en schoolkeuze. Uit de jurisprudentie van de CRvB (onder meer de
        uitspraak van 30 januari 1991) blijkt immers dat aan de opvoedingseis wordt voldaan, indien
        een verzekerde zich wat de opvoeding betreft, op een zodanige wijze gedraagt, dat hij de
        plaats van de ouders inneemt en indien er wat de opvoeding betreft tussen hem en het
        betrokken kind een verhouding bestaat als die tussen ouders en eigen kind. De pleegouders
        moeten derhalve geacht worden geheel in de plaats van de ouders te zijn getreden. Indien een
        nog levende ouder van het kind bevoegd én in staat blijft belangrijke beslissingen te nemen,
        dan zal in beginsel geen pleegouderschap kunnen worden aangenomen. Dit is veelvuldig
        uitgemaakt in de jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de CRvB 14 februari 1990).
        De verzekerde (verzorger van het kind) kan in een dergelijke situatie wel toezicht over het
        kind uitoefenen en belangrijke verantwoordelijkheid dragen, maar dit gebeurt dan niet
        exclusief. Zolang nog een ouder, die niet uit het ouderlijk gezag is ontzet, in leven is,
        wordt deze geacht nog beslissingen te nemen aangaande de opvoeding van het kind. Indien
        echter de mogelijkheid tot uitoefening van het ouderlijk gezag en gebruikmaking van de
        ouderlijke bevoegdheden nog louter theoretisch is, staat dit er niet aan in de weg dat een
        ander op het punt van de opvoeding van het kind de plaats inneemt van de natuurlijke
        ouder(s) (zie onder meer CRvB 29 juli 1998). Met ingang van 1 april 2001 hanteert de SVB het
        beleid dat de beoordeling van de exclusiviteit van de opvoeding en verzorging door de
        pretense pleegouder nog slechts wordt getoetst aan de feitelijke situatie. Het antwoord op
        de vraag of er voor de eventueel nog bestaande eigen ouder(s) van het kind al of niet een
        nog slechts theoretische mogelijkheid is om zich met de opvoeding en verzorging van het kind
        bezig te houden is daarbij verder niet meer van belang. Het is aan degene die zich als
        pleegouder presenteert om aannemelijk te maken dat de banden tussen de natuurlijke ouder en
        het betrokken kind (vrijwel) geheel zijn verbroken en dat aldus de mogelijkheid is ontstaan
        om de opengevallen plaats van de ouder(s) in te nemen. 
Blijkens de vaste
        jurisprudentie van de CRvB geldt het bovenstaande evenzeer indien de
        gezinsvoogdij-instelling door de kinderrechter tot gezinsvoogd is benoemd (zie onder meer de
        uitspraak van de CRvB 3 mei 1995). Aangezien de wettelijke verantwoordelijkheid bij de Raad
        voor de Kinderbescherming of bij een andere met de voogdij belaste instelling berust, zal
        degene aan wie de opvoeding en verzorging van het kind is toevertrouwd het betreffende kind
        in beginsel niet opvoeden als eigen kind. 
Indien de verzekerde krachtens
        een uitspraak van een Nederlandse rechter is belast met de (tijdelijke) voogdij over het
        betrokken kind en het kind tot diens huishouden behoort, dan wordt aangenomen dat in
        beginsel aan de vereisten van opvoeding en exclusiviteit is voldaan. Van dit principe wordt
        slechts in uitzonderlijke situaties afgeweken, bijvoorbeeld indien sprake is van voogdij
        over een broer of zuster, waarbij er een zeer klein leeftijdsverschil is en de ouders zich
        daadwerkelijk met de opvoeding bemoeien dan wel daarin bijdragen (zie bijvoorbeeld CRvB 30
        januari 1991). 
In een situatie wordt voor het aannemen van
        pleegouderschap niet de eis van exclusiviteit gesteld. Dit betreft de situatie waarin een
        persoon die niet de eigen ouder is met toepassing van artikel 1:253t BW mede met het
        ouderlijk gezag over het betrokken kind is belast. Indien het kind tot het huishouden van
        die persoon behoort en door die persoon wordt verzorgd en opgevoed zal het kind als
        pleegkind worden aangemerkt, ongeacht de mate waarin de eigen ouder zich nog met de
        opvoeding en verzorging van het kind bezighoudt. 
Ten aanzien van het
        recht op kinderbijslag doet zich een bijzonder feitencomplex voor bij adoptie van een kind
        uit het buitenland. De toekomstige ouder verneemt op een gegeven moment de personalia van
        het kind dat hij toegewezen krijgt. Vanaf dat moment wordt hij geacht een band met het kind
        te hebben en kan volgens het door de SVB gehanteerde beleid onder voorwaarden recht op
        kinderbijslag voor het kind als pleegkind bestaan. Dit is mede afhankelijk van de tijdsduur
        tussen het moment van de toewijzing of het vernemen van de personalia en het moment waarop
        het kind tot het huishouden van de verzekerde gaat behoren. Duurt deze periode korter dan
        zes maanden, dan kan het kind, mits aan de onderhoudseis wordt voldaan, voor die tijd zonder
        nadere eisen als pleegkind worden aangemerkt. Duurt deze periode langer dan zes maanden, dan
        kan het te adopteren kind voor de periode die voorafgaat aan de laatste zes maanden voordat
        het kind tot het huishouden van de adoptiefouders is gaan behoren toch als pleegkind worden
        aangemerkt indien in die periode: 
- de
        onderhoudsbijdrage werd betaald; én
- het adoptieproces reeds in een
        onomkeerbaar stadium verkeerde, dat wil zeggen dat het kind reeds was toegewezen en
        geaccepteerd; én
- de adoptiefouders contact hadden met het kind;
        én
- de adoptiefouders invloed konden uitoefenen op de verblijfplaats
        en/of de opleiding van het kind.
Als geen sprake
        is van opvoeding in een nauwe en exclusieve relatie, kan een kind met een pleegkind worden
        gelijkgesteld als wordt voldaan aan de vereisten gesteld in de Regeling gelijkstelling
        pleegkinderen, die met ingang van 1 januari 2003 in werking is getreden. Krachtens die
        regeling kan een kind met een pleegkind worden gelijkgesteld indien onder meer aan de
        voorwaarde wordt voldaan dat het kind door de verzekerde wordt onderhouden als ware het een
        eigen kind. De SVB voert ten aanzien van deze voorwaarde het beleid dat daaraan in ieder
        geval niet wordt voldaan als het kind door derden, bijvoorbeeld een voogdij-instelling, in
        belangrijke mate wordt onderhouden. 
Grondslag 
De tekst van de beleidsregels internationaal is afgesloten naar de stand van de wetgeving en jurisprudentie op 1 mei 2012. De tekst van de overige delen van de beleidsregels (het deel AOW, Anw, AKW, Remigratiewet, MKOB, TOG, TAS en TNS, en de delen Awb en Overige onderwerpen) is niet aangepast. 
artikel 9, eerste lid, onder c AOW, artikel 1, onder e en f, artikel 5, leden 1 en 4
        Anw, artikel 4 AKW, artikel 1 Regeling gelijkstelling pleegkinderen, artikel 1, eerste lid,
        onder h en derde lid Remigratiewet 
Besluit beleidsregels internationaal SVB 2012