Beleidsregel
Met betrekking tot het begrip pleegkind in de AKW, AOW, Anw en de
Remigratiewet heeft de SVB in de loop der tijd een door de jurisprudentie ondersteund beleid
ontwikkeld. Hoewel de invulling van het pleegouderschap vooral in de AKW tot ontwikkeling is
gekomen, gelden de uitkomsten van die ontwikkeling in beginsel evenzeer voor de AOW en de
Remigratiewet.
Ten aanzien van de Anw is de gelijke toepassing van de
begrippen met betrekking tot kinderen in de AKW zelfs wettelijk
geregeld.
In zijn algemeenheid geldt dat, wil men kunnen spreken van een
pleegkind, er dient te zijn voldaan aan de eis van opvoeding én onderhoud van het betrokken
kind in een nauwe, exclusieve relatie tussen het kind en de verzekerde of
pensioengerechtigde. Voor pleegkinderen is in de AKW geen onderhoudseis geformuleerd. Indien
een pleegkind geheel wordt onderhouden, is er volgens de uitspraak van de CRvB van 19
januari 1993 geen plaats voor een onderhoudseis uitgedrukt in een minimumbedrag per week en
wordt het kind geacht als eigen kind te worden onderhouden.
Onder opvoeden
wordt door de SVB verstaan het bijdragen tot de verstandelijke ontwikkeling en de zedelijke,
geestelijke en sociale vorming van het kind. Dit laatste veronderstelt een frequent aanwezig
zijn van de verzekerde in de nabijheid van het kind. Indien de verzekerde en het betrokken
kind op grote afstand van elkaar wonen, zal er blijkens de uitspraken van de CRvB van 4
maart 1987 en 4 november 1994 geen sprake kunnen zijn van een
pleegkindsituatie.
Met opvoeding in een nauwe en exclusieve relatie wordt
bedoeld dat het uitsluitend de pleegouders zijn die alle belangrijke beslissingen nemen die
de vorming van het kind betreffen. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan religie en
schoolkeuze. Uit de jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 30 januari 1991)
blijkt immers dat aan de opvoedingseis wordt voldaan, indien een verzekerde zich wat de
opvoeding betreft, op een zodanige wijze gedraagt, dat hij de plaats van de ouders inneemt
en indien er wat de opvoeding betreft tussen hem en het betrokken kind een verhouding
bestaat als die tussen ouders en eigen kind. De pleegouders moeten derhalve geacht worden
geheel in de plaats van de ouders te zijn getreden. Indien een nog levende ouder van het
kind bevoegd én in staat blijft belangrijke beslissingen te nemen, dan zal in beginsel geen
pleegouderschap kunnen worden aangenomen. Dit is veelvuldig uitgemaakt in de jurisprudentie
(zie onder meer de uitspraak van de CRvB 14 februari 1990). De verzekerde (verzorger van het
kind) kan in een dergelijke situatie wel toezicht over het kind uitoefenen en belangrijke
verantwoordelijkheid dragen, maar dit gebeurt dan niet exclusief. Zolang nog een ouder, die
niet uit het ouderlijk gezag is ontzet, in leven is, wordt deze geacht nog beslissingen te
nemen aangaande de opvoeding van het kind. Indien echter de mogelijkheid tot uitoefening van
het ouderlijk gezag en gebruikmaking van de ouderlijke bevoegdheden nog louter theoretisch
is, staat dit er niet aan in de weg dat een ander op het punt van de opvoeding van het kind
de plaats inneemt van de natuurlijke ouder(s) (zie onder meer CRvB 29 juli 1998). Met ingang
van 1 april 2001 hanteert de SVB het beleid dat de beoordeling van de exclusiviteit van de
opvoeding en verzorging door de pretense pleegouder nog slechts wordt getoetst aan de
feitelijke situatie. Het antwoord op de vraag of er voor de eventueel nog bestaande eigen
ouder(s) van het kind al of niet een nog slechts theoretische mogelijkheid is om zich met de
opvoeding en verzorging van het kind bezig te houden is daarbij verder niet meer van belang.
Het is aan degene die zich als pleegouder presenteert om aannemelijk te maken dat de banden
tussen de natuurlijke ouder en het betrokken kind (vrijwel) geheel zijn verbroken en dat
aldus de mogelijkheid is ontstaan om de opengevallen plaats van de ouder(s) in te
nemen.
Blijkens de vaste jurisprudentie van de CRvB geldt het bovenstaande
evenzeer indien de gezinsvoogdij-instelling door de Raad voor de Kinderbescherming tot
gezinsvoogd is benoemd (zie onder meer de uitspraak van de CRvB 3 mei 1995). Aangezien de
wettelijke verantwoordelijkheid bij de Raad voor de Kinderbescherming of bij een andere met
de voogdij belaste instelling berust, zal degene aan wie de opvoeding en verzorging van het
kind is toevertrouwd het betreffende kind in beginsel niet opvoeden als eigen
kind.
Indien de verzekerde krachtens een uitspraak van een Nederlandse
rechter is belast met de (tijdelijke) voogdij over het betrokken kind en het kind tot diens
huishouden behoort, dan wordt aangenomen dat in beginsel aan de vereisten van opvoeding en
exclusiviteit is voldaan. Van dit principe wordt slechts in uitzonderlijke situaties
afgeweken, bijvoorbeeld indien sprake is van voogdij over een broer of zuster, waarbij er
een zeer klein leeftijdsverschil is en de ouders zich daadwerkelijk met de opvoeding
bemoeien dan wel daarin bijdragen (zie bijvoorbeeld CRvB 30 januari
1991).
In één situatie wordt voor het aannemen van pleegouderschap niet de
eis van exclusiviteit gesteld. Dit betreft de situatie waarin een persoon die niet de eigen
ouder is met toepassing van artikel 1:253t BW mede met het ouderlijk gezag over het
betrokken kind is belast. Indien het kind tot het huishouden van die persoon behoort en door
die persoon wordt verzorgd en opgevoed zal het kind als pleegkind worden aangemerkt,
ongeacht de mate waarin de eigen ouder zich nog met de opvoeding en verzorging van het kind
bezighoudt.
Ten aanzien van het recht op kinderbijslag doet zich een
bijzonder feitencomplex voor bij adoptie van een kind uit het buitenland. De toekomstige
ouder verneemt op een gegeven moment de personalia van het kind dat hij toegewezen krijgt.
Vanaf dat moment wordt hij geacht een band met het kind te hebben en kan volgens het door de
SVB gehanteerde beleid onder voorwaarden recht op kinderbijslag voor het kind als pleegkind
bestaan. Dit is mede afhankelijk van de tijdsduur tussen het moment van de toewijzing of het
vernemen van de personalia en het moment waarop het kind tot het huishouden van de
verzekerde gaat behoren. Duurt deze periode korter dan zes maanden, dan kan het kind, mits
aan de onderhoudseis wordt voldaan, voor die tijd zonder nadere eisen als pleegkind worden
aangemerkt. Duurt deze periode langer dan zes maanden, dan kan het te adopteren kind voor de
periode die voorafgaat aan de laatste zes maanden voordat het kind tot het huishouden van de
adoptiefouders is gaan behoren toch als pleegkind worden aangemerkt indien in die
periode:
- de onderhoudsbijdrage werd betaald;
én
- het adoptieproces reeds in een onomkeerbaar stadium verkeerde, dat
wil zeggen dat het kind reeds was toegewezen en geaccepteerd; én
- de
adoptiefouders contact hadden met het kind; én
- de adoptiefouders invloed
konden uitoefenen op de verblijfplaats en/of de opleiding van het
kind.
Als geen sprake is van opvoeding in een nauwe en
exclusieve relatie, kan een kind met een pleegkind worden gelijkgesteld als wordt voldaan
aan de vereisten gesteld in de Regeling gelijkstelling pleegkinderen, die met ingang van 1
januari 2003 in werking is getreden. Krachtens die regeling kan een kind met een pleegkind
worden gelijkgesteld indien onder meer aan de voorwaarde wordt voldaan dat het kind door de
verzekerde wordt onderhouden als ware het een eigen kind. De SVB voert ten aanzien van deze
voorwaarde het beleid dat daaraan in ieder geval niet wordt voldaan als het kind door
derden, bijvoorbeeld een voogdij-instelling, in belangrijke mate wordt
onderhouden.
Grondslag
Deze Beleidsregels zijn gebaseerd op de volgende wetsartikelen, zoals die luidden op 4 april 2007.
artikel 9, lid 1 AOW, artikel 1, aanhef en onder e en f, artikel 5, leden 1 en 4 Anw,
artikel 7, leden 1, 3 en 10, AKW, artikel 1 Regeling gelijkstelling pleegkinderen, artikel
1, lid 1, aanhef en onder h Remigratiewet
Besluit beleidsregels SVB 2007