Onderwerp: Bezoek-historie

Bijzondere situaties bij het voeren van een gezamenlijke huishouding (SB1008)
Geldigheid:03-06-2007 t/m 14-06-2008Versie:vergelijk Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Beleidsregel

(Tijdelijk) verblijf elders

Hoewel slechts sprake is van een gezamenlijke huishouding als voldaan wordt aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, is in de rechtspraak bepaald (zie bijvoorbeeld CRvB 8 oktober 1992) dat er niet aanstonds een einde komt aan de gezamenlijke huishouding, wanneer één van de partners elders verblijft en dat verblijf kennelijk tijdelijk van aard is. Zulke tijdelijke onderbrekingen zijn bijvoorbeeld een ziekenhuisopname, vakantie en tijdelijke opname in een verpleeghuis.

Mede op grond van deze jurisprudentie heeft de SVB het volgende beleid ontwikkeld.

Als tijdelijke onderbreking geldt een periode van maximaal zes maanden. Bij langer durende of kennelijk definitieve opname in een verpleeghuis van één van de partners wordt de gezamenlijke huishouding niet zonder meer als beëindigd beschouwd. Indien de partners een notarieel samenlevingscontract hebben afgesloten, dan wel uit de relatie een kind is geboren, dan wel het eigen kind van één der partners door de ander is erkend, blijft de gezamenlijke huishouding ongeacht de duur van de opname intact. Dit is anders indien de feitelijke situatie zodanig is dat er geen financiële verstrengeling noch zorg meer is, dan wel de wil tot samenleving niet meer aanwezig is. Aldus wordt in situaties waarin nog een vorm van zorg of wederzijdse verstrengeling bestaat aansluiting gezocht bij de criteria bij het voldoen waaraan wettig gehuwden van wie er één in een verpleeghuis is opgenomen, worden aangemerkt als duurzaam gescheiden levenden. Op deze wijze wordt zoveel mogelijk vorm gegeven aan het beginsel van gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden.

Uitstelperiode bij de beoordeling van een gezamenlijke huishouding

Het is mogelijk dat een onderzoek naar de leefsituatie aanleiding geeft tot het vermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding maar dat niet duidelijk is of de feiten en omstandigheden die tot dit vermoeden aanleiding geven bestendig zijn of een incidenteel karakter dragen. Bijvoorbeeld, twee personen die een eigen woning hebben, verblijven op het moment van beoordeling bij elkaar in verband met een ziekte. In dergelijke situaties kan de SVB het definitieve moment van beoordeling uitstellen naar een later gelegen datum. Voor het uitstel wordt standaard een periode van zes maanden gehanteerd, te rekenen vanaf het moment dat de SVB aan de betrokkenen het vermoeden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding schriftelijk kenbaar heeft gemaakt. De SVB hanteert de periode van zes maanden naar analogie met de herlevingsperiode van de Anw (artikel 14, lid 4 en artikel 16, lid 3 Anw).

Commerciële relatie

Van een commerciële relatie is sprake indien twee personen zowel ten aanzien van hun huisvesting als ten aanzien van onderlinge zorg hun relatie op zakelijke wijze hebben vormgegeven. Het hebben van een commerciële relatie is uitsluitend relevant als er elementen van wederzijdse zorg aanwezig zijn. Zijn dergelijke elementen niet aanwezig, dan kan reeds uit dien hoofde niet tot een gezamenlijke huishouding worden geconcludeerd.

Van een commerciële relatie is sprake indien zowel ten aanzien van de huisvesting als ten aanzien van de zorg geen financiële verstrengeling optreedt, aangezien aan het gebruik van de woonruimte en het voeren van de huishouding een zakelijke relatie ten grondslag ligt, in die zin dat voor de te leveren prestaties een prijs is bedongen en wordt betaald. De prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene wat in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens de periodieke aanpassing van de prijs.

Een commerciële relatie dient door de betrokkene aan de hand van schriftelijke bewijsstukken te worden aangetoond. In ieder geval zijn vereist:

  • een schriftelijke overeenkomst waarin de prestaties over en weer zijn omschreven; en
  • betalingsbewijzen in de vorm van bank- of giroafschriften.

Ten aanzien van de schriftelijke overeenkomst gelden de volgende voorwaarden:

  • de overeenkomst moet zijn ondertekend en gedateerd;
  • de periode waarover de overeenkomst van toepassing is moet zijn genoemd; en
  • de te leveren prestaties en de daarvoor bedongen prijs dienen te zijn vastgelegd, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de prijs voor huisvesting en overige diensten.

Ten slotte stelt de SVB als voorwaarde dat opgave van de inkomsten uit hoofde van de commerciële overeenkomst wordt gedaan aan de fiscus voor zover dit is vereist op grond van de belastingwetgeving.

AOW en Anw: overgangsrecht ten aanzien van de gezamenlijke huishouding

De gelijkstelling van het voeren van een gezamenlijke huishouding met het gehuwd zijn, is in de AOW ingevoerd op 1 januari 1987. Voor AOW-gerechtigden die vóór

1 januari 1987 recht hadden op het ongehuwdenpensioen is een overgangsbepaling vastgesteld. Deze luidt dat AOW-gerechtigden die een gezamenlijke huishouding voeren hun ongehuwdenpensioen behouden als de nieuwe wetgeving voor hen nadeliger is dan de oude wetgeving, én zij vóór 1 januari 1987 al een gezamenlijke huishouding voerden. De AOW-gerechtigde kan verzoeken om toepassing van de nieuwe wetgeving indien die voor hem voordeliger is. De overgangsmaatregel geldt zolang de AOW-gerechtigde een gezamenlijke huishouding blijft voeren met degene met wie hij dit vóór 1 januari 1987 al deed.

De SVB interpreteert het overgangsrecht zodanig dat, indien de AOW-gerechtigde met deze persoon trouwt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren met een ander persoon, de nieuwe wetgeving van toepassing wordt.

De SVB hanteert dezelfde interpretatie ten aanzien van het overgangsrecht Anw. Indien degene die een gezamenlijke huishouding voert en op grond van het overgangsrecht Anw recht op nabestaandenuitkering behoudt, trouwt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren met een andere persoon, wordt het recht op nabestaandenuitkering beëindigd.

Als degenen die een gezamenlijke huishouding vormen elkaars bloedverwanten in de eerste graad zijn, vindt er geen gelijkstelling met gehuwden plaats. Tot bloedverwanten in de eerste graad behoren ouders en kinderen tot wie de pensioengerechtigde in een familierechtelijke betrekking staat.

Tot 1 januari 1996 werden in de AOW ook personen die een gezamenlijke huishouding voerden met bloedverwanten in de tweede graad (grootouders, kleinkinderen, broers of zusters) niet met gehuwden gelijkgesteld. Ten aanzien van bloedverwanten in de tweede graad die op 31 december 1995 een gezamenlijke huishouding voerden en op die datum recht hadden op ouderdomspensioen, is een overgangsmaatregel getroffen; de betreffende groep pensioengerechtigden behoudt recht op een ongehuwdenpensioen. De overgangsmaatregel kent niet de mogelijkheid op verzoek van betrokkene ervan af te wijken. De wijze van toepassing van dit overgangsrecht vloeit rechtstreeks voort uit de wet.

Anw: hulpbehoevendheid

In beginsel ontstaat geen recht op nabestaandenuitkering en eindigt een bestaand recht op nabestaandenuitkering, als de nabestaande een gezamenlijke huishouding voert of gaat voeren. Op dit uitgangspunt geldt een uitzondering voor het voeren van een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende (zorgrelatie).

Onder een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende wordt verstaan:

de nabestaande die een gezamenlijke huishouding voert met een hulpbehoevende en de nabestaande of de overleden verzekerde een huishouding is gaan voeren met het doel de hulpbehoevende te gaan verzorgen; of

de nabestaande die hulpbehoevende is en een gezamenlijke huishouding voert met een ander en een huishouding is gaan voeren om door die ander te worden verzorgd.

Hulpbehoevende is de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen. De SVB heeft voor de toepassing van het begrip hulpbehoevende, mede op basis van de parlementaire geschiedenis, het volgende beleid vastgesteld.

Als hulpbehoevende wordt aangemerkt:

  • de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor duurzame opname in een AWBZ-inrichting;
  • de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of voor anderen te voorkomen.

De SVB neemt aan dat van duurzaamheid in de hierbovenbedoelde zin sprake is bij een medisch stabiele of verslechterende situatie of bij een situatie waarin op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. De SVB zoekt hiervoor aansluiting bij het duurzaamheidscriterium van artikel 4, tweede en derde lid WIA.

Er moet een causaal verband zijn tussen het gaan voeren van de gezamenlijke huishouding en de hulpbehoevendheid. Dit betekent dat betrokkenen de gezamenlijke huishouding moeten zijn gaan voeren juist vanwege de hulpbehoevendheid van een van beiden.

De SVB stelt zich op het standpunt dat indien bij aanvang van de gezamenlijke huishouding aan het hulpbehoevendheidscriterium werd voldaan, het causaal verband aanwezig wordt geacht. Betrokkene dient aannemelijk te maken dat ten tijde van de aanvang van de gezamenlijke huishouding aan het hulpbehoevendheidscriterium werd voldaan. Aan de hand van het medisch dossier van de hulpbehoevende zal moeten kunnen worden vastgesteld dat de vereiste causaliteit redelijkerwijs aanwezig moet zijn geweest.

Ingeval een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende bestaat recht op een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering van 50% van het netto minimumloon. Voor personen die onder het overgangsrecht Anw vallen, geldt dat van deze uitkering een bedrag gelijk aan 30% van het bruto minimumloon vrijgesteld is van vermindering wegens inkomen. Bij een verzoek om toepassing van de regeling inzake de zorgrelatie zal daarom slechts een beoordeling van de hulpbehoevendheid plaatsvinden, wanneer de inkomenspositie van de uitkeringsgerechtigde van dien aard is (geworden) dat de uitkering of de verhoging (ten dele) tot uitkering zou kunnen komen.

AOW: hulpbehoevendheid

In beginsel bestaat recht op een gehuwdenpensioen als een pensioengerechtigde een gezamenlijke huishouding voert of gaat voeren. Op dit uitgangspunt geldt een uitzondering als twee pensioengerechtigden een gezamenlijke huishouding gaan voeren omdat één van hen hulpbehoevend is. Er vindt op grond van artikel 17, lid 2, van de AOW geen herziening van het ongehuwdenpensioen naar een gehuwdenpensioen plaats indien:

  • sprake is van zorg voor een pensioengerechtigde die hulpbehoevend is;
  • door deze zorg een gezamenlijke huishouding ontstaat van twee pensioengerechtigden; en
  • de pensioengerechtigde en de hulpbehoevende pensioengerechtigde ieder beschikken over een woning en daarvoor de financiële lasten dragen.

De hulpbehoevendheidsregeling in de AOW is uitsluitend van toepassing op pensioengerechtigden. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 17, tweede lid, AOW blijkt dat het hierbij gaat om personen van 65 jaar en ouder. De regeling vindt dus geen toepassing indien één van de partners de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt. De SVB gaat ervan uit dat de regeling niet alleen van toepassing is als beide personen recht hebben op een AOW-pensioen, maar ook als beide personen de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en slechts één van beiden recht heeft op een AOW-pensioen.

Voor de vraag wie hulpbehoevend is in de zin van de AOW wordt verwezen naar artikel 1, onderdeel j, van de Anw. Het op dit artikelonderdeel gebaseerde beleid is derhalve ook van toepassing in het kader van de AOW.

Voor de AOW is evenals voor de Anw een causaal verband vereist tussen het gaan voeren van de gezamenlijke huishouding en de hulpbehoevendheid. Dit betekent dat betrokkenen de gezamenlijke huishouding moeten zijn gaan voeren juist vanwege de hulpbehoevendheid van een van beiden. Het beleid dat ten aanzien van het causaal verband is geformuleerd voor de Anw is van overeenkomstige toepassing op de AOW.

Voor de AOW is tevens vereist dat de pensioengerechtigden ieder beschikken over een eigen woning en daarvoor de financiële lasten dragen. De SVB neemt aan dat aan deze voorwaarde niet wordt voldaan als een pensioengerechtigde zijn woning heeft verhuurd aan een derde. Aan de voorwaarde wordt wel voldaan als de pensioengerechtigde slechts een deel van zijn woning heeft verhuurd en het niet-verhuurde deel voor bewoning door hem beschikbaar blijft.

Anw: opening dan wel herleving van het recht op uitkering na beëindiging van een gezamenlijke huishouding

Omdat het voeren van een gezamenlijke huishouding in de Anw, anders dan in de AOW en andere socialezekerheidswetten, tot gevolg heeft dat geen recht op nabestaandenuitkering ontstaat of een bestaand recht definitief eindigt dan wel wordt verminderd, zijn in artikel 14, vierde lid en artikel 16, derde lid Anw een openings- en een herlevingsbepaling opgenomen. Deze houden in dat degene die een gezamenlijke huishouding voert, gedurende zes maanden na het overlijden van de verzekerde respectievelijk na de intrekking van de nabestaandenuitkering de tijd krijgt om deze gezamenlijke huishouding te beëindigen. Indien de termijn van zes maanden leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, dan is de SVB bevoegd een langere termijn vast te stellen (artikel 14, lid 5 en artikel 16, lid 4 Anw, niet opgenomen in deze bundel).

Na beëindiging van de gezamenlijke huishouding ontstaat het recht op nabestaandenuitkering alsnog, of herleeft het recht op nabestaandenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand waarin de gezamenlijke huishouding is beëindigd. Uit jurisprudentie van de CRvB en de Hoge Raad volgt dat de gezamenlijke huishouding alleen kan worden beëindigd doordat een van de partners een andere woning betrekt. Als men de relatie een andere, commerciële, vorm geeft dan staat het in Deel I, § 1.2.2.3 beschreven onweerlegbaar rechtsvermoeden eraan in de weg dat de gezamenlijke huishouding als beëindigd wordt beschouwd (CRvB 29 januari 2002 en HR 20 februari 2004). Dit betekent dat, indien de SVB een gezamenlijke huishouding heeft vastgesteld, betrokkenen deze gezamenlijke huishouding uitsluitend kunnen beëindigen door zich apart te huisvesten.

De SVB interpreteert de herlevingsbepaling vervat in artikel 16, derde lid Anw in samenhang met het overgangsrecht Anw (artikel 67, lid 1, aanhef) zo, dat artikel 16, derde lid niet van toepassing is als de gezamenlijke huishouding eindigt door het overlijden van de echtgenoot. De nabestaande die voor de aanvang van de gezamenlijke huishouding recht op uitkering ontleent aan het overgangsrecht Anw kan indien een nieuwe echtgenoot overlijdt binnen zes maanden nadat de gezamenlijke huishouding een aanvang heeft genomen, geen recht verkrijgen op herleving van een nabestaandenuitkering verstrekt uit hoofde van het overgangsrecht. Deze nabestaande kan daarentegen in beginsel een nieuw recht op uitkering ontlenen aan de Anw. Deze beleidsregel is bevestigd in jurisprudentie van de CRvB (CRvB 25 april 2003 en CRvB 13 juni 2003).

Indien de uitkering met toepassing van artikel 16 met terugwerkende kracht wordt ingetrokken omdat een gezamenlijke huishouding is vastgesteld, vangt de termijn van een half jaar aan met ingang van de dag na bekendmaking van de primaire beschikking betreffende het voeren van een gezamenlijke huishouding.

Betrokkene dient zich zo spoedig mogelijk na verbreking van de gezamenlijke huishouding en in beginsel vóór het verstrijken van de zesmaandentermijn bij de SVB te melden met het verzoek tot - eventueel hernieuwde - toekenning van een uitkering. De SVB onderzoekt dan of de gezamenlijke huishouding feitelijk is verbroken.

Indien het verzoek wordt ingediend nadat de termijn van zes maanden is verlopen, is het voor de SVB moeilijker om uit directe observatie vast te stellen of de gezamenlijke huishouding tijdig is verbroken. De SVB stelt daarom in die situatie zwaardere eisen aan het door belanghebbende te leveren bewijs betreffende het moment waarop de gezamenlijke huishouding is verbroken. Naarmate meer tijd is verstreken, stelt de SVB zwaardere eisen aan het te leveren bewijs. De SVB is bevoegd af te wijken van de termijn van zes maanden indien toepassing van die termijn leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Van deze bevoegdheid maakt de SVB alleen gebruik indien de individuele omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Uit de toelichting van de wetgever op de onderhavige bepalingen blijkt dat bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de situatie waarin een van beide partners nieuwe woonruimte heeft gevonden, maar deze pas na de periode van zes maanden kan betrekken.

Naar boven