Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 10/2313/GA, 7 december 2010, beroep
Uitspraakdatum:07-12-2010

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 10/2313/GA

betreft: [klager] datum: 7 december 2010

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 20 juli 2010 van de beklagcommissie bij Detentiecentrum Alphen aan den Rijn,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van genoemd detentiecentrum in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de wijze waarop op 14 mei 2010 een fouillering is geschied.

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.
De ten overvloede gegeven overwegingen bieden onvoldoende rechtsherstel en garantie dat de persoon door wie klager is betast van dergelijk handelen zal worden afgehouden.
Klager had ontvankelijk moeten worden verklaard. Hij heeft geklaagd over de uitvoering van een opdracht van de directeur, namelijk de wijze waarop hij is gefouilleerd, oftewel de wijze waarop hij aan kleding en/of lichaam is onderzocht na een bezoek
aan
zijn advocaat. Deze wijze is niet conform hetgeen men mag verwachten in (vreemdelingen)detentie. De directeur had derhalve die opdracht niet mogen geven. Zonder die opdracht zou er geen klacht zijn en zou het gevolg niet zijn ingetreden. Als klager
zich
over de uitvoering beklaagt, dient daarin onmiddellijk een klacht tegen de beslissing zelf te worden gelezen. Dit heeft de beklagcommissie ten onrechte niet onderkend. Daarbij komt dat de directeur de uitvoering van de beslissing heeft opgedragen aan
deze bewaker, die de uitvoering op een door klager als onzedelijk getypeerde wijze aanvatte. Ook dit element van de klacht betrekt de directeur en diens beslissingen bij de zaak. Ten derde heeft de directeur geen waarborg gegeven dat deze bewaker de
opdracht niet kon misbruiken voor een wijze van betasten die niet als normaal onderzoek kon gelden. Ook dit is een beslissing die bij de directeur ligt.

Nu klager klaagde over een optreden dat direct terug te voeren was op een beslissing van de directeur, had de beklagcommissie kunnen begrijpen dat die beslissing de onderliggende omstandigheid vormt waarom klager juist voor deze procedure heeft
gekozen.
Het klachtonderdeel van zijn tweede klacht, inhoudende dat klager ontstemd was over het feit dat er niets met zijn klacht werd gedaan, heeft geleid tot een overweging ten overvloede en een oordeel van de beklagcommissie, terwijl dit gewoon een reactie
en beslissing was op een onderdeel van de klacht.
Het feit dat er sprake bleek te zijn van stelselmatigheid bij de beslissing van de directeur heeft geleid tot een aanvulling op de klacht. De stelselmatigheid wordt niet gedekt door een noodzakelijkheid. De directeur heeft de bevoegdheid om telkens na
bezoek te controleren maar of er stelselmatig van die bevoegdheid gebruikgemaakt mag worden, is een andere zaak. Daarvoor dienen redenen te zijn en rechtvaardigingen en die zijn er volgens klager niet, dan wel onvoldoende. Het stelselmatig controleren
kan ertoe leiden dat het recht op toegang tot een advocaat onder druk komt te staan. De belasting van onderzoek aan kleding/lichaam kan de gedetineerde afhouden van het gebruikmaken van zijn rechten die de wet geeft. Een dergelijke gang van zaken, met
een dergelijk gevolg is belangrijk genoeg om over te klagen. Klager heeft hier niet eerder over geklaagd omdat klager niet eerder dan bij het antwoord van de directeur op de oorspronkelijke klacht werd ingelicht over de stelselmatigheid. Onder
dergelijke omstandigheden moest het worden toegestaan om zijn klacht op dit onderdeel uit te breiden. De beklagcommissie heeft dit ten onrechte geweigerd.

Namens de directeur is daarop geantwoord als tegenover de beklagcommissie. Voorts is het volgende aangevoerd.
Bij gelegenheid van de beklagzitting is aangegeven dat de directeur alsnog nader onderzoek zou doen naar de betrokken medewerker. Dit personeelslid is uiteindelijk achterhaald en gehoord. Uit het nader onderzoek is niet gebleken dat er sprake is
geweest
van een onprofessionele (seksueel getinte) wijze van fouillering. Overigens was er, conform protocol, ook een ander personeelslid bij de fouillering aanwezig. Geen van de personeelsleden heeft een herinnering aan opvallend gedrag van gedetineerden dan
wel van personeelsleden tijdens fouilleringen die dag. Er is geen sprake van een beslissing van de directeur waartegen beklag openstaat conform artikel van de 60 Pbw. Het besluit tot het laten uitvoeren van een fouillering is wel een besluit van de
directeur. De klacht was echter alleen gericht tegen een specifieke toezichthouder die klager op een naar zijn beleving onzedelijke manier had gefouilleerd en niet tegen het besluit op zich. Het afdelingshoofd heeft geprobeerd in een gesprek met klager
meer te weten te komen over zijn klacht maar de zaak liep vertraging op omdat klager zich door het tijdsverloop tussen de klacht en dat gesprek niet meer serieus genomen voelde. In verband met het handhaven van de orde, rust en de veiligheid in de
inrichting wordt naast een detectiepoort gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot fouillering om de invoer van contrabande te voorkomen. Deze inbreuk op de privacy is inherent aan de detentiesituatie en de verantwoordelijkheid van de directeur om de
orde
en rust binnen de inrichting te bewaren. De beroepscommissie heeft eerder in een uitspraak aangegeven dat visiteren, ook na een bezoek van een advocaat, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet onredelijk of onbillijk moet worden
geacht.

3. De beoordeling
Tijdens de mondelinge behandeling van het beklag heeft de raadsman in aanvulling op het schriftelijk beklag gesteld dat het beklag eveneens gericht is tegen stelselmatige visitatie. De beklagcommissie heeft op goede grond overwogen dat aan deze
aanvulling voorbij wordt gegaan. Een nieuw beklag kan niet ter zitting worden ingediend. Klager die voorzien was van rechtsbijstand had opnieuw schriftelijk beklag dienen te doen. Hetgeen namens klager in beroep is aangevoerd over de stelselmatige
visitatie zal daarom in beroep verder buiten beschouwing worden gelaten.

Hetgeen in beroep met betrekking tot de wijze van fouillering van 14 mei 2010 is aangevoerd kan - voor zover dat is komen vast te staan - naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het
beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 7 december 2010

secretaris voorzitter

Naar boven