Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 10/1861/GA, 11 november 2010, beroep
Uitspraakdatum:11-11-2010

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 10/1861/GA

betreft: [klager] datum: 11 november 2010

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.M.L.G. de Jong, namens

[...], verder te noemen klaagster,

gericht tegen een uitspraak van 30 juni 2010 van de beklagcommissie bij de P.I.V. Breda,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 19 oktober 2010, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Vught, zijn gehoord klaagster, bijgestaan door haar raadsman mr. J.M.L.G. de Jong, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de P.I.V. Breda.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel, wegens fraude bij een urinecontrole en de ongelijke behandeling bij een verzoek om een nieuwe urinecontrole.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klaagster en de directeur
Door en namens klaagster is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klaagster wist niet van te voren dat een urinecontrole zou plaatsvinden. Toen ze bij de visitatie-afdeling kwam, heeft ze gezegd dat ze net geplast had. De visitatiemedewerkers hebben toen gezegd dat klaagster twee glazen water moest drinken. Direct
daarna heeft klaagster een plasje geproduceerd. De maandag daarop werd de uitslag bekend. Klaagster wilde een nieuw onderzoek met nieuwe urine. Een medegedetineerde mocht dat namelijk ook. Er zijn geen sporen van drugs gevonden. Vitaminegebrek of een
lage bloeddruk kan de oorzaak zijn van een lage kreatininegehalte.
Inhoudelijk wordt verwezen naar het beroepschrift. Er is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Regeling urinecontrole penitentiaire inrichtingen. Klaagster heeft de urine niet zelf in twee buisjes gedaan. Met de betrekking tot
de afkapwaarde wordt verwezen naar advies van het KKGT.

De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De juridische context en het advies waarop een beroep wordt gedaan, zijn verouderd. Het Landelijk Drugsontmoedigingsbeleid is in de P.I.V. Breda ingevoerd en geïmplementeerd. De directeur heeft het rapport persoonlijk afgehandeld. Klaagster heeft bij
het horen aangegeven dat zij geen herhalings- of bevestigingsonderzoek wilde. Zij heeft dat ook verklaard ter zitting van de beklagcommissie. De directeur heeft ten tijde van het beklag ook bij de medewerkers geïnformeerd naar het verloop van de
procedure en er waren geen bijzonderheden. Er bestaat geen twijfel over het feit dat klaagster de urine over de buisjes verdeeld heeft. Bij de behandeling van het beklag werd niet geklaagd over de procedure. Klaagster heeft bij het afnemen van de urine
getekend voor het feit dat de procedure juist is verlopen. Dat stuk zit niet in het dossier. Als iemand geen urine kan produceren, dan staat daar een termijn van vier uur voor. Klaagster kon eerder plassen en dat heeft zij ook vrijwel direct gedaan.

3. De beoordeling
Ten aanzien van een urinecontrole geldt als regel dat bij een kreatininegehalte van minder dan 2,0 mmol/l uitgegaan mag worden van fraude. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Uit de stukken volgt dat
klaagsters urine een kreatininegehalte had van 0,93 mmol/l. Aan de orde is derhalve de vraag of er in het onderhavige geval van bijzondere omstandigheden sprake is. Nu klaagster verklaard heeft dat zij vrijwel direct een plasje heeft geproduceerd na
het
drinken van water, acht de beroepscommissie het niet aannemelijk dat het zojuist ingenomen water invloed heeft gehad op de urine. Ook overigens zijn bijzondere omstandigheden niet aannemelijk geworden. Verder acht de beroepscommissie het gezien het
verhandelde ter zitting niet aannemelijk dat de procedure rondom het verkrijgen van urine op verkeerde wijze is verlopen. De volgende vraag is of klaagster tijdig is gewezen op de mogelijkheid van het aanvragen van een herhalingsonderzoek. In artikel
5,
tweede lid, van de Regeling urinecontrole penitentiaire inrichtingen (hierna: de Regeling) is hieromtrent het volgende bepaald: “Indien het gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen is geconstateerd of wanneer de gedetineerde daarom verzoekt, wordt de
uitslag van het onderzoek aan de gedetineerde bekend gemaakt. Hierbij wordt de gedetineerde gewezen op het recht op een herhalingsonderzoek. Indien de mededeling mondeling wordt gedaan legt het personeelslid dat de mededeling heeft gedaan, schriftelijk
vast dat en wanneer de mededeling is gedaan.” Nu het gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen niet was vastgesteld en noch is aangevoerd noch anderszins aannemelijk is geworden dat klaagster reeds ten tijde van het opmaken van het verslag naar de
uitslag van het onderzoek had gevraagd is artikel 5, tweede lid laatste volzin, van de Regeling niet van toepassing. Afgezien daarvan is uit het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat klaagster ten tijde van het horen naar
aanleiding
van het verslag is gewezen op de mogelijkheid van het aanvragen van een herhalingsonderzoek. Klaagster wenste echter niet dat dezelfde urine zou worden onderzocht, doch dat een nieuw monster zou worden genomen. De directeur was echter niet gehouden op
dat verzoek in te gaan (zie jurisprudentie van 16 februari 2004, nummer 03/2947/GA). Uit het voorgaande volgt dat de directeur mocht uitgaan van fraude en op grond van artikel 8, eerste lid, van de Regeling een disciplinaire straf kon opleggen, terwijl
naar het oordeel van de beroepscommissie de directeur in redelijkheid tot de opgelegde straf kon komen. Het verdient opmerking dat niet duidelijk is wanneer de schriftelijke mededeling van de disciplinaire straf van 7 juni 2010 is uitgereikt, nu datum
en tijdstip van uitreiking daarop ontbreken zodat niet kan worden nagegaan of aan artikel 58, eerste lid, van de Pbw is voldaan. Dit beklagonderdeel wordt daarom in zoverre om formele redenen gegrond verklaard.
Hetgeen in beroep is aangevoerd met betrekking tot een ongelijke behandeling kan - voor zover dat is komen vast te staan - naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag omtrent de disciplinaire straf om formele redenen gegrond. Zij bepaalt dat aan klaagster ter zake een
tegemoetkoming toekomt van € 10,=. De beroepscommissie verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.J.G. Bleichrodt, voorzitter, dr. J.P.S. Fiselier en mr. H. Heijs, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 11 november 2010

secretaris voorzitter

Naar boven