Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 10/0538/GM, 7 juli 2010, beroep
Uitspraakdatum:07-07-2010

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 10/538/GM

betreft: [klager] datum: 7 juli 2010

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 8 februari 2010 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 juni 2010, gehouden in de p.i. Amsterdam, is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. S.L.J. Janssen, gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Ter Apel heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 25 december 2009, betreft het niet voorschrijven van paracetamol met codeïne.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd.
Klager heeft last van soms heftige pijnen in verband met een kapotte knieband, zijn SI-gewricht, een stuk uit het linkerbeen en een tendinitus in de rechterschouder. In het PBC ontving klager twee keer per week fysiotherapeutische massage en maximaal 4
codeïneparacetamol per dag. Na terugkomst in Ter Apel kreeg klager andere medicijnen. Hierdoor kon klager nauwelijks staan en lopen. De medische dienst heeft niet gereageerd op een sprekersbriefje. Klager krijgt geen medische hulp.
Ter zitting heeft klager benadrukt dan zijn beroep gericht is tegen de weigering hem paracetamol met codeïne te verstrekken. Hij kon alleen gewone paracetamol krijgen, maar omdat deze rectaal werd toegediend, heeft klager om ibuprofen gevraagd.

Namens klager is daar nog het volgende aan toegevoegd. Ibuprofen, noch gewone paracetamol werkte bij klager. Klager heeft zijn best gedaan dit bij de medische dienst aan te geven. Van de medisch adviseur mag verwacht worden dat hij tot een meer
inhoudelijke bemiddeling komt dan in het onderhavige geval. Artikel 29, vierde lid, Pm bepaalt dat de medisch adviseur ernaar streeft binnen vier weken een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te bereiken. Hiervan is geen sprake. De hele situatie
heeft er mede toe geleid dat klager zijn strafzaak niet goed heeft kunnen voorbereiden.

De inrichtingsarts heeft naar aanleiding van klagers beroepschrift het volgende standpunt ingenomen. Klager is steeds correct behandeld en bejegend. Zijn klachten werden ondanks zijn niet coöperatieve medewerking zo goed mogelijk onderzocht. Er was
geen
sprake van een duidelijke SI-blokkering. Ook niet van enige andere pathologie. Alleen op het moment dat er sprake was van TBC was er met klager prima te overleggen. Voordien en later was de communicatie steeds moeizaam. In het PBC werd klager verwezen
naar de fysiotherapeut. In de p.i. ter Apel leek daar geen noodzaak toe.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat klagers beroep beperkt moet worden tot de weigering van de inrichtingsarts hem paracetamol met codeïne te verstrekken. De verstrekte medicatie, ibuprofen en paracetamol, is doeltreffend voor het bestrijden van klagers
pijnklachten. Niet is van enige noodzaak tot het verstrekken van paracetamol met codeïne gebleken. De beroepscommissie merkt daarbij op dat juist de mogelijk verslavende werking hiervan een contra-indicatie vormt deze medicatie, behoudens in hier niet
gestelde of gebleken medische situaties, te verstrekken.
Het handelen van de inrichtingsarts kan daarom niet worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit
mr. dr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, voorzitter, M.F. van Brederode-Zwart en J.H.A.M.C. Schoenmaeckers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris,
op 7 juli 2010

secretaris voorzitter

Naar boven