Nummer: 10/1113/SGA
Betreft: [klager] datum: 21 april 2010
De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van
[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de gevangenis Alphen aan den Rijn.
Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde gevangenis van 19 april 2010, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van
veertien dagen opsluiting in een strafcel, ingaande op 19 april 2010 om 16.30 uur en eindigend op 3 mei 2010 om 16.30 uur, wegens het herhaaldelijk bedreigen van medewerkers van de inrichting en het bedreigen van een bezoekster tijdens het bezoek.
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 20 april 2010, de – in de vorm van een herhaald schorsingsverzoek ingediende – nadere toelichting van verzoekers raadsman mr. S.T. van Berge Henegouwen, alsmede van de schriftelijke
inlichtingen van de directeur van 21 april 2010.
1. De standpunten van verzoeker en van de directeur
Door en namens verzoeker is aangevoerd dat allereerst wordt verwezen naar hetgeen in het klaagschrift staat vermeld. Verzoeker ontkent zijn bezoekster te hebben bedreigd. Er is sprake van een misverstand. Op 19 april 2010 werd de vader van verzoeker
overgeplaatst naar de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn. Deze overplaatsing geschiedde op verzoek van de vader, nadat de autoriteiten eerder het nodige verzet hebben gepleegd tegen die overplaatsing. Op 19 april 2010 werd verzoeker
aanvankelijk door het personeel medegedeeld dat de directeur had besloten verzoeker alsnog verslag aan te zeggen voor zijn opmerkingen tijdens het bezoek zonder toezicht (BZT) op 15 april 2010. Die personeelsleden gaven daarbij aan verzoeker te kennen
dat dit voor hen op zich niet nodig was geweest, maar dat de directeur dit had bepaald. Kort daarna kreeg verzoeker van de directeur te horen dat hem de onderhavige disciplinaire straf werd opgelegd en dat hij werd voorgedragen voor overplaatsing naar
een andere inrichting. Verzoeker heeft de indruk dat een en ander enkel voortvloeit uit het verzet van de inrichting om vader en zoon in dezelfde inrichting te huisvesten. De omstandigheid dat pas na enige dagen werk wordt gemaakt van een door
verzoeker
tijdens het bezoek gemaakte opmerking duidt erop dat de directeur op zoek is geweest naar de spreekwoordelijke stok om mee te slaan. In de ogen van verzoeker maakt de directeur in dit geval misbruik van de hem gegeven bevoegdheid. Om die reden dient de
onderhavige disciplinaire straf te worden geschorst en dient de aangekondigde overplaatsing te worden opgeschort.
De directeur heeft onder meer het volgende naar voren gebracht. Verzoeker heeft op 15 april 2010 een BZT gehad. Daarbij heeft zijn bezoekster op de alarmknop gedrukt omdat zij zich door verzoeker bedreigd voelde. Verzoeker zou haar hebben verteld dat
hij haar voor de rest van haar leven zou verminken. Daarna heeft verzoeker in de visitatieruimte tegen twee inrichtingsmedewerkers gezegd dat dit tweede keer was dat de bewaarder hem dwarszat en dat hij alles en iedereen die hem dwarszat niet zou
vergeten en op zijn manier zou terugpakken. Deze opmerking werd gevolgd met de woorden dat hij degene was die de vriend van zijn bezoekster en de bezoekster zelf heeft neergeschoten. Hierbij refereerde hij aan het feit waarvoor hij thans is
gedetineerd.
Daarbij is toen de vriend van de bezoekster omgekomen en de bezoekster is gewond geraakt. Deze uitlatingen van verzoeker zijn door de directeur als zeer bedreigend ervaren. De directeur heeft van die bedreigingen aangifte gedaan bij de politie
Hollands-Midden. Voorts is aan verzoeker de onderhavige disciplinaire straf opgelegd en hij is voorgedragen voor overplaatsing naar een andere inrichting.
2. De beoordeling
Voor zover is verzocht om schorsing van de beslissing om verzoeker voor te dragen voor overplaatsing naar een andere inrichting, geldt dat dit geen beslissing is als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw. Tegen de overplaatsingsbeslissing van
de
selectiefunctionaris kan verzoeker een bezwaarschrift indienen en daarbij zijn bezwaren tegen het selectieadvies van de directeur naar voren brengen. Bij de beslissing op dat bezwaarschrift en – voor zover aan de orde – in beroep, zullen die bezwaren
van verzoeker worden meegewogen. In het kader van deze procedure kan verzoeker daarom in zoverre niet worden ontvangen in zijn verzoek.
Ten aanzien van de opgelegde disciplinaire straf stelt de voorzitter voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak
niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift, dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang
is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing.
In dit geval is er sprake geweest van een tweetal voorvallen op 15 april 2010. De voorzitter stelt voorop dat de gedragingen van verzoeker op 15 april 2010, zoals weergegeven in het verslag van 19 april 2010, op zich strafwaardige gedragingen
opleveren.
De vraag is evenwel of de directeur in redelijkheid tot oplegging van de onderhavige disciplinaire straf kon besluiten nu het verslag eerst op 19 april 2010 omstreeks 16.00 uur is aangezegd, zijnde ruim vier dagen na het betreffende voorval.
In artikel 50, eerste lid, van de Pbw, waarin de verslaglegging van feiten die onverenigbaar zijn met de orde of veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming is geregeld, wordt geen termijn genoemd
waarbinnen het verslag moet worden aangezegd en waarbinnen de directeur op de hoogte daarvan moet worden gesteld. Die termijnen mogen evenwel – naar het voorlopig oordeel van de voorzitter – niet onredelijk lang zijn. De voorzitter zoekt daarbij
aansluiting bij de termijn die geldt voor de uitreiking van de mededeling als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Pbw. Dat betekent dat een verslag onverwijld zou moeten worden aangezegd en dat de directeur onverwijld van het betreffende voorval
op de hoogte dient te worden gesteld. De vraag die daarom – nog steeds naar het voorlopig oordeel van de voorzitter – beantwoording behoeft, is of de in dit geval gehanteerde termijn van vier dagen zodanig lang is, dat deze onredelijk moet worden
geacht. De voorzitter beantwoordt die vraag bevestigend, te meer nu de directeur voor die lange termijn geen enkele verklaring heeft gegeven. Vervolgens dient te worden beoordeeld of die onredelijk lange termijn een schorsing van de tenuitvoerlegging
rechtvaardigt. Dat is niet het geval. De voorzitter acht die termijnoverschrijding – mede bezien in het licht van ernst van de voldoende aannemelijk geworden strafwaardige gedragingen die tot de strafoplegging hebben geleid – niet zodanig onredelijk
lang dat dit tot een toewijzing van het verzoek zou moeten leiden. Het verzoek zal daarom worden afgewezen. Feiten of omstandigheden die het door en namens verzoeker gestelde misbruik van een bevoegdheid door de directeur kunnen onderbouwen, zijn niet
aannemelijk geworden.
3. De uitspraak
De voorzitter verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van het overplaatsingsadvies van de directeur aan de selectiefunctionaris en wijst het verzoek voor het overige af.
Aldus gegeven door mr. J.I.M.W. Bartelds, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 21 april 2010.
secretaris voorzitter