Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 09/2784/GA, 5 maart 2010, beroep
Uitspraakdatum:05-03-2010

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 09/2784/GA

betreft: [klager] datum: 5 maart 2010

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 23 september 2009 van de alleensprekende beklagrechter bij de locatie De Marwei te Leeuwarden

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde locatie in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de beklagen en de uitspraak van de beklagrechter
De beklagen betreffen het stelselmatig (dagelijks) onderzoek aan de kleding (fouilleren) in de periode van 7 augustus 2009 tot en met 21 september 2009.

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt voor zover hier van belang in beroep als volgt zakelijk weergegeven toegelicht.
De onderhavige klachten zien op diverse schendingen van mensenrechten door de directeur van de locatie De Marwei. De beklagrechter heeft de klachten niet onderzocht en klager ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn klachten. De klachten zijn
gericht op daadwerkelijke – door klager van een datum en tijdstip voorziene – schendingen van zijn rechten door klager te onderwerpen aan stelselmatige (dagelijkse) fouilleringen. Door die fouilleringen zijn klagers grond- en mensenrechten, zoals
omschreven in de Grondwet en het EVRM, geschonden.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep gehandhaafd.

3. De beoordeling
In haar uitspraak van 8 februari 2010 (met kenmerk 09/2749/GA en 09/2787/GA) heeft de beroepscommissie de beklagen van klager, gericht tegen het opnemen en uitluisteren van (alle) telefoongesprekken, de stelselmatige visitaties en de stelselmatige
fouilleringen in de periode van 29 juli 2009 tot en met 26 augustus 2009 gegrond verklaard en aan klager naar aanleiding van die gegrondverklaring een tegemoetkoming toegekend. Gelet daarop moet, voor zover de beklagen zijn gericht tegen de
(stelselmatige) fouilleringen tot en met 26 augustus 2009, als na te melden worden beslist.

De resterende klachten zien op bijna dagelijkse fouilleringen van klager in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 21 september 2009. Onweersproken is dat klager in die periode (bijna) dagelijks werd gefouilleerd. De beroepscommissie acht klager,
anders dan de beklagrechter heeft overwogen, ontvankelijk in die klachten.

De betreffende toezichtmaatregel is aan klager – samen met een aantal andere toezichtsmaatregelen welke in dit kader niet aan de orde zijn – opgelegd bij beslissing van de directeur van 18 juni 2009 en heeft een geldigheidsduur van één jaar, dan wel
tot
het moment waarop de directeur – naar aanleiding van een periodieke toetsing – een heroverweging heeft gemaakt.

Daar waar klager aanvoert dat er in dit geval sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, te weten het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer, geldt dat dit recht op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, bij wet kan
worden beperkt. De wettelijke regeling zoals opgenomen in artikel 29 van de Pbw, kan als zodanig worden beschouwd. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat er een deugdelijke wettelijke basis is voor het fouilleren.

De vraag die vervolgens aan de orde is, is of de aan de orde zijnde inbreuken, welke voorzien zijn bij wet, noodzakelijk zijn voor de handhaving van de orde, rust en veiligheid in de inrichting. Ten aanzien van het dagelijks fouilleren geldt dat op
zijn
minst genomen dient te blijken van een regelmatige belangenafweging omtrent de voortduring van de noodzaak daarvan. De enkele verwijzing naar klagers plaats op de GVM-lijst is daarvoor onvoldoende. De directeur zal in dergelijke gevallen – zoals de
beroepscommissie reeds eerder heeft overwogen – een eigen belangenafweging dienen te maken, welke belangenafweging minimaal maandelijks dient te geschieden, dient te worden onderbouwd met schriftelijke verslaglegging en dient te worden getoetst op
basis
van voldoende inzichtelijke criteria. Dat de directeur in dit geval een dergelijke belangenafweging heeft gemaakt is onvoldoende aannemelijk geworden. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de beslissing om klager stelselmatig (dagelijks) te
fouilleren
– bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – onredelijk en onbillijk moet worden geacht.

Het vorenstaande maakt dat de uitspraak van de beklagrechter ten aanzien van het stelselmatig (dagelijks) fouilleren in de periode van 27 augustus 2010 tot en met 21 september 2010 niet in stand kan blijven en dat dit deel van de betreffende beklagen
daarom alsnog gegrond moeten worden verklaard.

De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming. Zij zal de hoogte daarvan vaststellen op € 50,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond voor zover de beklagen zien op de het fouilleren in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 21 september 2009, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart de beklagen alsnog
ontvankelijk en gegrond.
Zij verklaart het beroep ongegrond ten aanzien van de beklagen gericht tegen het fouilleren in de periode van 7 augustus 2009 tot en met 26 augustus 2009 en bevestigt in zoverre de beslissing van de beklagrechter, met wijziging van de gronden.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 50,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr. J.P. Balkema en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 5 maart 2010

secretaris voorzitter

Naar boven