Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 25/47682/GB, 30 oktober 2025, beroep
Uitspraakdatum:30-10-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          25/47682/GB

Betreft             [klager]

Datum             30 oktober 2025

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De (toenmalig) Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 4 april 2025 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de selectiefunctionaris, namens verweerder, gehoord op de digitale zitting van 3 oktober 2025.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Ten aanzien van de b-grond

Tot op heden heeft de beroepscommissie geen (doorslaggevend) gewicht toegekend aan het gegeven dat klager in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven in een PI die niet te vergelijken is met een verblijf in de EBI en dat er tijdens de uitleveringsdetentie geen incidenten zijn geweest. Datzelfde geldt voor het herhaalde standpunt van de (zaaks)officier van justitie op Sint Maarten dat het wat haar betreft niet noodzakelijk is dat klager in de EBI verblijft.

Inmiddels heeft het gerecht van Sint Maarten op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen klager en is besloten tot vrijspraak ten aanzien van vier feiten. Aan dit vonnis komt veel gewicht toe. Daarbij komt dat aan de officier van justitie in Caribisch Nederland niet de verplichting toekomt om een appelschriftuur op te stellen en dat tot op heden niet is besloten of het hoger beroep wordt doorgezet en zo ja, wat de omvang is van het beroep. Mondeling is aangegeven dat het beroep mogelijk – en afhankelijk van het vonnis in de strafzaak tegen een andere persoon – wordt ingetrokken.

In het vonnis overweegt het gerecht, voor zover relevant, dat voor een veroordeling en de kwalificatie ‘moordmakelaar’ sprake moet zijn van hard, concreet en sluitend bewijs en dat ‘aannames, zoals iedereen zal begrijpen, daarvoor onvoldoende zijn’.

Het vonnis toont de juistheid aan van klagers eerdere stellingen dat een groot deel van de verdenkingen jegens hem onterecht zijn, aangezien het gerecht stelt dat het door het Openbaar Ministerie (OM) gepresenteerde bewijs (ten aanzien van feit twee) ‘summier, weinig concreet’ en niet in overeenstemming met de tenlastegelegde gebeurtenis is, (ten aanzien van feit vier) niet blijkt welke rol klager heeft gehad en dat ten aanzien van klager niet is gebleken van ‘enige wezenlijke bijdrage’, (ten aanzien van feit vijf) er ‘geen enkel verband’ is tussen klager en de vermoedelijke schutter en (ten aanzien van feit zes) het onderzoek van de politie ‘niets heeft opgeleverd’ en er ook ‘onvoldoende concrete informatie’ is die wijst in de richting van klager.

Ten aanzien van de tenlastegelegde feiten staat vast dat het in het geval van klager ontbreekt aan voldoende – of zelfs enig – wettig en overtuigend bewijs, zodat ook niet langer kan worden gesteld dat klager heeft gefungeerd als ‘moordmakelaar’ en dat hij ‘de modus operandi hanteert om opdrachten uit te voeren voor anderen gebruikmakend van een geweldscomponent’. Gelet op het vonnis ontbreekt het ook aan feitelijke grondslag dat aan klager ‘is gevraagd om met [‘zijn’] team iemand op te zoeken en te ontvoeren’ en dat klager moet worden aangemerkt als ‘extreem gewelddadig en vuurwapengevaarlijk’. Het gerecht heeft klager voor haast alle geweldsfeiten vrijgesproken en hij is nooit aangehouden (laat staan veroordeeld) voor het in bezit hebben van een vuurwapen. De informatie van verweerder hierover is onjuist. Voor zover een ongedateerd herstel-extractvonnis is overgelegd, wordt opgemerkt dat deze informatie niet in overeenstemming is met dat wat door de officier van justitie naar voren is gebracht. Gelet op de onduidelijkheid hierover, kan deze veroordeling bezwaarlijk worden meegewogen bij de beslissing om klagers verblijf in de EBI te handhaven. Een veroordeling uit 2011 voor overtreding van de Wet Wapens en Munitie rechtvaardigt een verblijf in de EBI evenmin. Het vonnis van het gerecht van Sint Maarten geeft volgens klager mede ook om die reden aanleiding om (eindelijk) af te stappen van de suggestie dat het ‘geen ondenkbaar scenario is dat klager bij een invrijheidstelling zal doorgaan met het (laten) uitvoeren van (moord)opdrachten’. Daarnaast heeft het gerecht ook overwogen dat klager zich voornamelijk heeft beziggehouden met de handel in verdovende middelen. Dat nog sprake zou zijn van loyaliteit van klager richting de leiders dan wel leden van […] is niet gebleken.

Voor wat betreft het gestelde extreme risico is het noemenswaardig dat klager voor het bijwonen van de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in december 2024 met een regulier passagiersvliegtuig naar Curaçao is overgebracht en dat hij tijdens zijn verblijf op Curaçao op een regulier politiebureau heeft verbleven, waarbij hem de gelegenheid is geboden om bezoekers – waaronder zijn zoon – te ontvangen. Er is geen sprake geweest van incidenten.

Nogmaals wordt gewezen op de dreigingsinschatting – die nog dateert van voor het vonnis (waarin klager voor vier van de zes feiten is vrijgesproken) – waaruit ondubbelzinnig volgt dat er geen extreme concrete dreiging wordt aangenomen ten aanzien van klager en dat klager wordt geplaatst in de op één na laagste categorie.

 

Ten aanzien van de d-grond

Niet ter discussie staat dat geen sprake is van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Gelet op het vonnis van het gerecht en de vrijspraak voor haast alle tenlastegelegde geweldsfeiten is voor klager niet begrijpelijk dat verweerder de d-grond nog steeds van toepassing acht. Immers staat vast dat klager niet (meer) kan worden gekwalificeerd als ‘moordmakelaar’ en staat vast dat hij niet betrokken is geweest bij het merendeel van de aan hem tenlastegelegde strafbare feiten op grond waarvan verweerder eerder de d-grond heeft aangenomen. De bewezenverklaring van betrokkenheid bij één poging tot uitlokking van moord en de handel in verdovende middelen is daarvoor onvoldoende.

Voor zover verweerder stelt dat klager ‘tot kort voor [zijn] aanhouding nog fungeerde als opdrachtnemer en opdrachtgever binnen het crimineel samenwerkingsverband (CSV)’, geldt dat dit onjuist is en ook niet uit de stukken volgt. Het bewezenverklaarde feit drie dateert uit 2016, terwijl klager op 9 januari 2021 is aangehouden in het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast volgt uit het vonnis van het gerecht dat bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met het feit dat het geweldsdelict waarvoor klager ‘wordt veroordeeld meer dan negen jaar geleden is gepleegd, en dat de verdachte nadien niet is veroordeeld voor een soortgelijk delict hier te lande of elders’.

Daar komt bij dat er geen enkele reden is om te veronderstellen dat er in het geval van klager nog sprake is van een band met een CSV, zodat het aannemen van de d-grond ook niet begrijpelijk is gelet op de toelichting op deze wijziging van de Regeling en een eerdere toelichting van verweerder dat de d-grond niet meer aan de orde is indien blijkt dat de gedetineerde afstand doet van zijn rol en positie in een CSV (vergelijk RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB).

Klager heeft zich tijdens zijn detentieperiode in het Verenigd Koninkrijk en Nederland aan alle regels en afspraken gehouden en heeft slechts (sinds het verblijf in de EBI beperkt) contact met zijn gezin, in het bijzonder zijn (minderjarige) kinderen. In het licht daarvan is er geen reden om een algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen aan te nemen en/of te veronderstellen dat klager zich bij terugkomst in de maatschappij schuldig zal maken aan het plegen van misdrijven.

Voor zover verweerder tot slot verwijst naar tal van andere personen en gebeurtenissen waarbij klager niet betrokken is geweest, kan dat het aannemen van de d-grond niet rechtvaardigen. Uit de toelichting op deze wijziging van de Regeling volgt immers dat de wijze waarop de gedetineerde zijn misdrijven heeft gepleegd voor de d-grond relevant is. Daarbij past niet het benoemen van het (mogelijke en in deze procedure niet op juistheid te controleren) gedrag van anderen, waarbij niet ter discussie staat dat klager daarbij geen rol heeft gehad.

 

Detentieomstandigheden

Alle gedetineerden op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) worden onderworpen aan strikte maatregelen. Het is niet begrijpelijk dat verweerder als contra-indicatie voor een verblijf op de AIT noemt dat op een AIT vaker gedetineerden verblijven die ook banden hebben binnen de georganiseerde criminaliteit, aangezien met dat betoog een beëindiging van het verblijf in de EBI tot het moment van invrijheidstelling niet aan de orde zal zijn. Dat klemt in het bijzonder met het beginsel van minimale beperkingen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).

Daarbij komt dat op het moment dat verweerder opnieuw moet beslissen over het verblijf van klager in de EBI de wet- en regelgeving anders is dan op dit moment, in die zin dat verweerder dan beslissingsbevoegd is ten aanzien van plaatsing op de AIT en dat ten aanzien van alle gedetineerden op de AIT dezelfde regels zullen gelden. Daarmee is geen sprake meer van de door verweerder genoemde bezwaren, in het bijzonder het risico op ongecontroleerd contact met de buitenwereld.

Het detentieregime in de EBI staat al geruime tijd onder druk en is eerder beschreven als buitensporig restrictief. De Nederlandse Staat heeft tot op heden geen gevolg gegeven aan de aanbevelingen in het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van de Raad van Europa. In plaats daarvan is het detentieregime in de EBI versoberd en verzwaard. Het is treffend dat het gerecht de periode waarin klager in de EBI heeft verbleven in strafverminderende zin heeft meegenomen. De vraag is bij welke detentieomstandigheden de beroepscommissie oordeelt dat deze in strijd zijn met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het recht op een behandeling met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid, inherent aan de menselijke persoon, zoals voorgeschreven in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

 

Voorwaardelijke invrijheidstelling en fasering

Klager komt binnen afzienbare tijd in aanmerking voor het genieten van vrijheden en de einddatum van klagers detentie is op dit moment bepaald op 8 juli 2028. Anders dan in Europees Nederland geldt in Caribisch Nederland de ‘oude’ regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.), waarbij aan gedetineerden – uitzonderingen daargelaten – v.i. wordt verleend. Met een verwijzing naar RSJ 24 april 2023, 22/29834/GB en RSJ 5 juli 2023, 23/32082/GB, kan niet meer worden volstaan met het benoemen van de aard en ernst van de strafrechtelijke veroordeling. Van verweerder mag worden verwacht dat (inmiddels) meer gewicht wordt toegekend aan de mogelijkheid om te kunnen werken aan fasering en het toewerken naar invrijheidstelling.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Ten aanzien van de b-grond

Het feitencomplex op basis waarvan de beroepscommissie de eerdere verlengingsbeslissing heeft beoordeeld, is volgens klager anders vanwege de omstandigheid dat hij in het vonnis van 12 maart 2025 door het gerecht van Sint Maarten in eerste aanleg is vrijgesproken van een (groot) deel van de aan hem tenlastegelegde feiten.

Omdat voornoemd vonnis nog niet onherroepelijk is vanwege het hiertegen door het OM ingestelde hoger beroep, staat ook nog niet onherroepelijk vast dat klager zich niet schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvan hij in eerste aanleg is vrijgesproken. Uit het vonnis komt, ondanks de vrijspraken, nog altijd duidelijk naar voren hoe […] opereerde en wat voor reputatie klager heeft. 

Ten aanzien van klagers conclusie dat hij niet kan worden aangemerkt als ‘moordmakelaar’ en als extreem gewelddadig en vuurwapengevaarlijk, geldt dat klager in de zaak […] wel degelijk is veroordeeld wegens verboden vuurwapenbezit. Klager is immers veroordeeld wegens het, onder meer, tweemaal overtreden van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening. Uit het GRIP-rapport van 30 mei 2023 kan worden afgeleid dat het in dit geval gaat om verboden vuurwapenbezit.

Daarnaast bieden verschillende omstandigheden steun voor de conclusie dat klager nog steeds als ‘moordmakelaar’ binnen […] en als extreem gewelddadig en vuurwapengevaarlijk kan worden aangemerkt. Zo is hij eerder meerdere malen veroordeeld wegens verboden wapenbezit en heeft klager een rol gespeeld bij een poging tot een moordaanslag op een persoon en is hij daarvoor veroordeeld. Ook de GRIP-rapporten van 16 juni 2021 en 22 mei 2024 bieden ondersteuning voor die conclusie, in die zin dat uit het eerstgenoemde GRIP-rapport is gebleken dat klager en het CSV waartoe hij behoort, de beschikking hebben over automatische vuurwapens. Uit het GRIP-rapport van 22 mei 2024 volgt informatie dat aan klager een concrete opdracht is gegeven om iemand op te zoeken en te ontvoeren.

Hoewel op dit moment de bewezenverklaarde rol van klager binnen […] voornamelijk ziet op de wereldwijde handel in verdovende middelen, geldt dat die handel naar algemene ervaringsregels conflicten en afrekeningen met zich brengt.

Daarnaast is nog altijd sprake van een actueel en reëel liquidatiegevaar ten aanzien van klager. De informatie uit verschillende GRIP-rapporten biedt daarvoor ondersteuning. Uit het meest recente GRIP-rapport van 13 februari 2025 volgt dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak van klager naar Curaçao is verplaatst vanwege de aanmerkelijke risico’s die de behandeling van deze zaak op Sint Maarten met zich mee zou brengen. De risico’s hebben niet alleen te maken met de aard en omvang van de tenlastegelegde feiten, maar ook met de omstandigheid dat klagers verblijf op Sint Maarten hem als dreiger maar ook als doelwit beschikbaar zou maken. Hieruit blijkt dat het gevaar dat klager zal worden geliquideerd ten tijde van de mondelinge behandeling van zijn strafzaak in december 2024 ook nog speelde en dat dit gevaar dus nog steeds actueel is.

Klager is veroordeeld wegens zeer ernstige strafbare feiten die de samenleving ernstig geschokt hebben. De gerechtsinstantie die het hoger beroep behandelt, heeft daarnaast tot op heden geen aanleiding gezien om de voorlopige hechtenis van klager te schorsen of op te heffen.

Nu een van de twee leiders van […] op dit moment ook gedetineerd is en onduidelijk is waar de andere leider van […] zich momenteel bevindt, is de noodzaak voor het aansturen en operationeel houden van […] groter geworden. Gelet op de prominente positie van klager binnen […], de jarenlange vertrouwensband die hij heeft opgebouwd met deze twee leiders van […], zijn loyaliteit naar hen toe en zijn wereldwijde netwerk met criminele contacten, is klager bij uitstek een van de aangewezen personen hiervoor. Verder heeft klager nog tot vlak voor zijn aanhouding opdrachten vanuit het CSV gehad en kan hij worden aangemerkt als extreem gewelddadig en vuurwapengevaarlijk. Bij een ontvluchting is het scenario dat klager door zal gaan met het (laten) uitvoeren van (moord)opdrachten reëel. Daarbij speelt ook mee dat de leden van het CSV beschikken over kennis en capaciteiten om een bevrijdingsactie op touw te zetten. In het vonnis van het gerecht van Sint Maarten is overwogen dat klager in staat is om grote hoeveelheden harddrugs te verhandelen, omdat hij deel uitmaakt van een machtige organisatie die zijn veiligheid garandeert en dat er grote sommen geld gemoeid waren met zijn harddrugshandel voor de organisatie. Gelet hierop zal een ontvluchting op zichzelf al maatschappelijke onrust opleveren.

 

Ten aanzien van de d-grond

Het rechtsvermoeden, zoals bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling, is niet op klager van toepassing. De gevaarzetting kan evenwel worden onderbouwd met andere feiten en omstandigheden. Er is onverminderd sprake van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de misdrijven waarvoor klager in eerste aanleg is veroordeeld en de aard van de misdrijven waarvan hij nog steeds wordt verdacht, de omstandigheden waaronder deze misdrijven zijn gepleegd en de persoonlijkheid van klager.

Daarnaast volgt uit het GRIP-rapport van 22 mei 2024 dat klager kort voor zijn aanhouding en terwijl hij in het Verenigd Koninkrijk verbleef, is benaderd om met zijn team iemand op te zoeken en te ontvoeren en dat hij drie miljoen pond voor de uitvoering van de klus zou ontvangen. Daarnaast zou klager in augustus en september 2020 met diverse personen verschillende ontmoetingen hebben gehad vlak bij zijn huis in Londen die duidelijk te maken hadden met de verkoop van verdovende middelen. Dat de stelling dat klager kort voor zijn aanhouding nog fungeerde als opdrachtnemer- en gever binnen het CSV niet zou kloppen, houdt gelet op het voorgaande geen stand.

Gelet op de prominente positie van klager binnen dit CSV, zijn vertrouwensband met twee leiders van dit CSV, de omstandigheid dat van leden van dit CSV bekend is dat zij loyaal naar elkaar toe zijn en de criminele activiteiten die klager – zelfs nog tot kort voor zijn aanhouding – voor het CSV heeft verricht, is onvoldoende aannemelijk geworden dat er geen enkele reden aanwezig zou zijn om te veronderstellen dat hij nog een band heeft met het CSV.

Tot slot geldt dat het verblijf en detentieverloop in His Majesty’s Prison Belmarsh in Londen (hierna: HMP) niet van doorslaggevende betekenis kan zijn. Ook is het niet aan de zaaksofficier van justitie om te beoordelen of klagers verblijf in de EBI moet worden voortgezet. De omstandigheid dat in strafverminderende zin rekening gehouden is met het huidige detentieregime in de EBI, maakt voorgaande niet anders. Ook het gewenste gedrag van klager is onvoldoende zwaarwegend om in de weg te kunnen staan aan verlenging van klagers verblijf in de EBI.

 

Alternatieven

Gelet op de eerdergenoemde risico’s wordt het van belang geacht dat niet alleen klagers contacten met de buitenwereld volledig worden gemonitord, maar ook zijn contacten met medegedetineerden. Dat is enkel binnen de EBI mogelijk. Op de AIT is het niet uitgesloten dat klager ongeoorloofde contacten zal onderhouden met medegedetineerden, gelet op het gemeenschapsregime en het feit dat niet aan alle gedetineerden op een AIT (dezelfde) toezichtmaatregelen worden opgelegd. Op toekomstige wijzigingen van wet- en regelgeving kan niet vooruitgelopen worden.

 

Detentieomstandigheden

Het verblijf van klager in de EBI is in lijn met het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Pbw. De bevindingen van het CPT leiden niet tot een andere conclusie. Het enkele feit dat het contact van klager met de buitenwereld aan stringente beperkingen is onderworpen, leidt nog niet tot een situatie van ‘solitary confinement’ (vergelijk EHRM 28 november 2023, 2501/20, Schmidt en Smigol t. Estland, r.o. 123) en daarmee ook niet tot schending van artikel 3 van het EVRM. Ook van een schending van artikel 8 van het EVRM is niet gebleken. Klager kan onder meer contact onderhouden met (positief gescreende) familieleden in de vorm van bezoek, telefoongesprekken en schriftelijke correspondentie. Ook heeft hij contact met zijn groepsgenoot.

 

Einddatum detentie, voorwaardelijke invrijheidstelling en detentiefasering

Er is nog geen sprake van een situatie als omschreven in artikel 26, vijfde lid, van de Regeling. De berekening van de einddatum van klagers detentie is enkel gebaseerd op zijn veroordeling door het gerecht van Sint Maarten van 12 maart 2025. Daarbij komt dat de einddatum van klagers detentie zonder v.i. op dit moment bepaald is op 8 juli 2032. Het is geen vaststaand feit dat hij binnen afzienbare termijn voor vrijheden in aanmerking zal komen. Het is eveneens geen vaststaand feit dat klager op 8 juli 2028 daadwerkelijk voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld. De v.i. kan, ook op grond van het geldende recht op Sint Maarten, worden uitgesteld of afgesteld.

 

3. De beoordeling

De regelgeving

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

 

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

  1. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
  2. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
  3. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
  4. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

 

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.

 

Klagers situatie

Op 9 januari 2021 is klager in het Verenigd Koninkrijk aangehouden en geplaatst in HMP in afwachting van zijn overbrenging naar Nederland. Op 22 maart 2023 is hij overgebracht naar Nederland en op 6 april 2023 is hij door verweerder in de EBI geplaatst.

 

De bestreden beslissing

Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Regeling.

 

De overwegingen van de beroepscommissie

De beroepscommissie is van oordeel dat op dit moment onvoldoende is gebleken dat klager voldoet aan de b-grond en de d-grond en dat er geen alternatieven zouden zijn ten opzichte van klagers verblijf in de EBI. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen.

 

Ten aanzien van de b-grond

De beroepscommissie overweegt dat de bestreden beslissing grotendeels gebaseerd is op dezelfde informatie als de informatie die ten grondslag lag aan de beslissing om klager in de EBI te plaatsen en de (eerdere) beslissing om zijn verblijf in de EBI te verlengen. Hoewel dit gegeven op zichzelf nog niet tot het oordeel hoeft te leiden dat de informatie niet meer ten grondslag kan worden gelegd aan de verlengingsbeslissing, is de beroepscommissie in dit geval van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de b-grond nog ten grondslag kan worden gelegd aan de verlenging van klagers verblijf in de EBI. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende toereikend gemotiveerd en onderbouwd waarom specifiek in klagers geval de toepassing van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico of andere toezichtmaatregelen en/of plaatsing op een AIT de risico’s op dit moment – nog steeds – onvoldoende kan of kunnen beperken.

Klager werd verdacht van uitlokking (van poging) tot moord (vier keer gepleegd), uitlokking tot afpersing/ontvoering en deelname aan een criminele organisatie en witwassen. In een ander onderzoek is klager langer geleden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar wegens vuurwapenbezit en drugs(handel).

Op 12 maart 2025 heeft het gerecht van Sint Maarten in eerste aanleg uitspraak gedaan in de strafzaak tegen klager. Uit het vonnis komt naar voren dat klager voor vier van de zes tenlastegelegde strafbare feiten is vrijgesproken. Het gerecht heeft overwogen dat niet is bewezen dat klager betrokken is geweest bij een moordaanslag op een persoon, dat niet is bewezen dat klager een (poging tot) moord samen met anderen heeft uitgelokt, of daaraan medeplichtig is geweest, dat niet is bewezen dat sprake is van medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan moord/doodslag op een persoon en dat eveneens sprake is van onvoldoende bewijs dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan de voorbereiding van de moord op deze persoon. Tot slot heeft het gerecht overwogen dat niet is bewezen dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van uitlokking van een poging tot afpersing van twee personen.

Het gerecht heeft klager wel veroordeeld voor deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en voor het medeplegen van opzettelijk uitlokken van (poging tot) moord in 2016 op Sint Maarten. Met betrekking tot dit feit heeft het gerecht onder meer overwogen dat uit gesprekken van voor en na de poging tot moord volgt dat klager in overleg met een van de leiders van […] de schutters voor deze aanslag heeft geregeld, die de aanslag vervolgens ook daadwerkelijk hebben uitgevoerd.

De beroepscommissie is van oordeel dat klagers veroordeling ziet op (zeer) ernstige strafbare feiten. Ook moet er, ondanks klagers stelling dat nog niet vaststaat dat het ingestelde hoger beroep zal worden gehandhaafd, op dit moment van uit worden gegaan dat klager nog niet onherroepelijk is vrijgesproken van de eerdergenoemde strafbare feiten. Dat neemt naar het oordeel van de beroepscommissie evenwel niet weg dat waarde moet worden gehecht aan het vonnis in eerste aanleg en de daarin opgenomen overwegingen, waarbij de inhoud van het vonnis, dat door een rechter is gewezen die de zaak inhoudelijk heeft beoordeeld, kan worden betrokken bij de beslissing om het verblijf in de EBI al dan niet te verlengen.

Verweerder stelt zich nog altijd op het standpunt dat klager moet worden aangemerkt als ‘moordmakelaar’ binnen […] en als extreem gewelddadig en vuurwapengevaarlijk. Gelet op het vonnis van het gerecht van Sint Maarten heeft verweerder naar het oordeel van de beroepscommissie echter onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan deze kwalificaties, en in het bijzonder die van ‘moordmakelaar, op dit moment (nog) op klager van toepassing zijn. Daarbij betrekt de beroepscommissie de overwegingen van het gerecht, te weten dat het dossier in de strafzaak van klager slechts een beperkt aantal berichten van klager bevat en dat er hele periodes zijn waarin er helemaal geen berichten zijn. Het gerecht overweegt dat rond het hele dossier een sfeer van zeer zware en gewelddadige criminaliteit hangt, waaraan klager lijkt deel te nemen. Gelet op de vrijspraak voor vier van de zes tenlastegelegde feiten lijkt de rol van klager op dit moment evenwel beperkter dan verweerder aanneemt. Op dit moment lijkt klagers rol binnen […] voornamelijk te zien op de wereldwijde handel in verdovende middelen. De algemene stelling van verweerder dat die handel naar algemene ervaringsregels conflicten en afrekeningen met zich brengt, acht de beroepscommissie in dit geval en in het licht van hetgeen reeds is overwogen onvoldoende om klagers verblijf in de EBI mede op grond daarvan te handhaven.

Met betrekking tot de informatie uit het GRIP-rapport van 22 mei 2024, waaruit volgt dat klager in oktober 2020 is gevraagd om met zijn team iemand op te zoeken en te ontvoeren, overweegt de beroepscommissie nog dat, zoals de raadsman ook stelt, hieraan in het vonnis geen overwegingen worden gewijd. Het geschetste scenario komt op dit moment alleen terug in het genoemde GRIP-rapport. Hoewel dit op zichzelf nog niet hoeft te betekenen dat geen (enkele) waarde aan de informatie kan worden toegekend, heeft verweerder naar het oordeel van de beroepscommissie nagelaten om te motiveren waarom op dit moment aan deze informatie nog doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Daarbij neemt de beroepscommissie in aanmerking dat dit laatste GRIP-rapport is opgesteld voordat het gerecht uitspraak had gedaan en die omstandigheid dus ook niet daarin is meegenomen.

Voor zover verweerder wijst op een actueel en reëel liquidatiegevaar ten aanzien van klager, overweegt de beroepscommissie als volgt. Nog los van het antwoord op de vraag of gesproken kan worden van een reëel en actueel liquidatiegevaar, en nog los van het antwoord op de vraag of verweerder dit in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan de b-grond, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd heeft dat dit (eventuele) risico op bijvoorbeeld een AIT niet voldoende kan worden ingeperkt, maar dat daarvoor een verblijf in de EBI noodzakelijk zou zijn. Dat geldt naar het oordeel van de beroepscommissie ook ten aanzien van de door verweerder beschreven risico’s omtrent klagers banden met het CSV.

 

Ten aanzien van de d-grond

Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:

  • de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
  • de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
  • de persoonlijkheid van de gedetineerde.

De beroepscommissie stelt vast dat in klagers situatie geen sprake is van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling. Klager is namelijk niet veroordeeld als leider, bestuurder of oprichter van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld; hij is veroordeeld voor het zijn van deelnemer van de betreffende organisatie. Dit is evenwel geen vereiste om de d-grond ten grondslag te kunnen leggen aan de plaatsing van een gedetineerde in de EBI. Wel dient in dat geval de gevaarzetting met andere feiten en omstandigheden te worden onderbouwd.

Gelet op hetgeen de beroepscommissie ten aanzien van de b-grond heeft overwogen, is zij van oordeel dat verweerder (ook) onvoldoende heeft gemotiveerd dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en de veiligheid van personen en dat geen alternatieven voorhanden zouden zijn voor klagers verblijf in de EBI.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

Deze uitspraak is op 30 oktober 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. F. Sieders, voorzitter, mr. W.J.M. Fleskens en mr. W.S. Korteling, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

 

            voorzitter

Naar boven