Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 25/48656/GB, 30 oktober 2025, beroep
Uitspraakdatum:30-10-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          25/48656/GB

Betreft             [klager]

Datum             30 oktober 2025

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De (toenmalig) Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 16 mei 2025 beslist klager in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught te plaatsen.

Klagers raadsman, mr. B.G.M. Frencken, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de selectiefunctionaris, namens verweerder, gehoord op de digitale zitting van 3 oktober 2025.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Ten aanzien van de b-grond

De selectieadviescommissie EBI (SAC-EBI) heeft niet geadviseerd klager op de b-grond in de EBI te plaatsen. Klager heeft aangegeven dat hij geen leidinggevende rol heeft gespeeld bij de moord op [het slachtoffer]. Wel heeft hij toegegeven dat via hem (kleine) betalingen zijn verricht aan mensen die later als verdachte rondom de moord naar voren zijn gekomen. Het betrof het toesturen van kleine bedragen, niet hoger dan enkele honderden euro’s. Dat klager leiding heeft gegeven aan een criminele organisatie kan op basis van die informatie niet worden vastgesteld. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft in de toelichting bij de vordering gevangenhouding tijdens de raadkamer aangegeven dat er geen zicht is op de communicatie van klager in de periode 2021-2022, anders dan de informatie die zich al in het dossier bevindt. Het bestaan van communicatie met anderen wordt slechts vermoed. Het OM spreekt zelf van een blinde vlek in het bewijs hiervan tegen klager.

Daarnaast heeft klager aangegeven geen leider te zijn van […]. Hij is wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentien jaar en zeven maanden vanwege betrokkenheid bij de [schietpartij]. Daarover wenst klager overigens op te merken dat hij de bestuurder van de vluchtauto is geweest en niet zelf heeft geschoten. Als gevolg daarvan was klager sinds 2014 gedetineerd op Curaçao.

De veroordeling van klager van 28 april 2016 is al zeer oud en het eventuele gevaar voor ontvluchting is al die jaren nooit een reden geweest om voor een ander regime dan het reguliere regime te kiezen.

De overweging dat, gezien de positie van klager binnen de criminele organisatie, niet kan worden uitgesloten dat het criminele netwerk belang heeft bij een bevrijding, is onvoldoende onderbouwd. Daarnaast is opgemerkt dat een eventuele ontvluchting tot ongekende maatschappelijke onrust zou leiden, waarbij mede in ogenschouw is genomen dat de aanhouding van klager tot veel media-aandacht zou hebben geleid. Dat is echter onjuist. Er is slechts één bericht verschenen en de aandacht rondom de aanhouding is enkel het gevolg geweest van een door het OM zelf verspreid bericht.

Ook mag niet worden vergeten dat de veronderstelde medeverdachten van het criminele netwerk zich allen in detentie bevinden, waarbij wordt opgemerkt dat geen van hen zich in de EBI bevindt. De stelling dat er in het geval van klager geen redelijke alternatieven zouden zijn voor plaatsing in de EBI, is in het licht van het voorgaande onvoldoende toegelicht.

 

Ten aanzien van de c-grond

In de overwegingen wordt slechts verwezen naar de gegevens uit strafzaken van medeverdachten en naar het feit dat klager verdachte is in het onderzoek […]. De feiten dateren uit 2021, waarbij het OM al op 22 april 2022 de vaststelling had gedaan dat klager degene was die met de verdachten rondom de moord contact heeft gehad.

Al die tijd verbleef klager in een regulier regime van de gevangenis op Curaçao. Op geen enkel (eerder) moment is in de (aanwezigheid van de) c-grond aanleiding gezien om de detentiesituatie rondom klager aan te passen. Er lijkt meer een beleidskeuze te zijn gemaakt om het onderzoek naar de rol van klager uit te stellen tot april 2025.

De feitelijke situatie rondom de aanhouding van klager op 14 april 2025 en de situatie rondom het aantreffen van diverse mobiele telefoons en simkaarten op de cel van klager op Curaçao, maakt meer dan aannemelijk dat ook het personeel van de gevangenis op de hoogte moet zijn geweest van het bezit hiervan. Meerdere goederen lagen immers open en bloot in het zicht, waardoor er van heimelijk bezit geen sprake kan zijn geweest. Bovendien is tot op heden op geen enkele wijze duidelijk geworden of het aantreffen van de telefoons en simkaarten enige relatie heeft met de gebeurtenissen van bijna vier jaar geleden. Daarbij komt dat, nadat klager bij zijn aanhouding in zijn cel op Curaçao zou hebben geprobeerd een telefoon door het toilet te spoelen, tijdens een recente pro-formazitting is gebleken dat klager de inhoud van de telefoon met het OM heeft gedeeld. Daarnaast is gebleken dat op een aangetroffen usb-stick alleen muziek stond. Het aantreffen van geld en een kleine hoeveelheid contrabande is niet genoeg om de plaatsing op de c-grond op te baseren.

 

Ten aanzien van de d-grond

Ter onderbouwing van deze grond wordt verwezen naar de aard van de huidige verdenking in het onderzoek […] en naar de veroordeling rondom de [schietpartij] uit april 2016. Het is meer dan vreemd dat klager lange tijd, waarin hij verdachte én veroordeelde is geweest, in een regulier regime heeft kunnen verblijven. Nu de verdenking in […] al bestond sinds 2022 en klager al zeker negen jaar geleden onherroepelijk is afgestraft, is de motivering van de bestreden beslissing anno nu op volstrekt onvoldoende actuele gronden genomen. Wat ontbreekt, is informatie rondom klagers persoon uit de detentieperiode sinds 2014 om vast te stellen of de persoon van klager aanleiding geeft om de beslissing om hem in de EBI te plaatsen te rechtvaardigen.

 

Duur van de plaatsing

Op geen enkele wijze is onderbouwd waarom de plaatsing van klager in de EBI voor twaalf maanden zou moeten gelden. Gelet op het nadeel dat klager ervaart, als inwoner van Curaçao en zonder serieuze mogelijkheden tot contact met zijn familie, kan de duur van de beslissing niet zonder meer in stand blijven.

 

Detentieomstandigheden en alternatieven

Het is niet aannemelijk dat er geen alternatieven voorhanden zijn. Klager heeft, ook toen hij al als verdachte werd aangemerkt, op Curaçao in een normaal regime verbleven. Dat dit jaren later reden is om klager in de EBI te plaatsen wordt niet gevolgd.

Sinds klagers aankomst in Nederland heeft hij tot op heden enkel contact gehad met zijn raadsman, wordt elk contact met familie hem onthouden en voelt hij zich alleen, ziek en in de steek gelaten. Klager heeft diverse pogingen gedaan om extra zorg van de medische dienst te ontvangen en hij heeft verzocht om bel- en bezoekmomenten. Dit heeft echter niet geleid tot het ontvangen van afdoende medische zorg of tot contact met familie. Klager kan moeilijk contact onderhouden met zijn zes kinderen. Daarnaast kan klager niet goed communiceren met de huisarts, omdat er geen tolk bij aanwezig is. Ook mag hij zijn medicatie niet op cel houden en moet hij lang wachten op een bezoek aan de tandarts. Tot slot zou een rapportage over klagers verblijf in detentie op Curaçao een ander beeld van hem schetsten.

 

Standpunt van verweerder

Ten aanzien van de b-grond

Verweerder kan zelfstandig op grond van alle feiten en omstandigheden tot het oordeel komen dat klager ook voldoet aan de b-grond. Dat de SAC-EBI daartoe niet heeft geadviseerd, doet daar niet aan af. Met betrekking tot de stellingen van klager dat de [schietpartij] al langere tijd geleden heeft plaatsgevonden, dat zijn rol daarbij minimaal is geweest en dat hij niet als leider van […] kan worden aangemerkt, geldt dat deze feiten en omstandigheden niet de aanleiding vormen voor klagers plaatsing in de EBI. Aan de plaatsing van klager in de EBI hebben de rapporten van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 14 april 2025 en 7 mei 2025 ten grondslag gelegen.

Volgens deze GRIP-rapporten wordt klager er door het OM van verdacht dat hij tijdens zijn detentie op Curaçao, waar hij een gevangenisstraf onderging van negentien jaar en zeven maanden vanwege zijn betrokkenheid bij de [schietpartij], een leidinggevende rol heeft gehad binnen de criminele organisatie die verantwoordelijk kan worden gehouden voor de moordaanslag op [het slachtoffer]. Uit opsporingsinformatie is gebleken dat klager ten behoeve van deze moordaanslag vanuit detentie opdrachten heeft gegeven aan verdachten die op dit moment in hoger beroep worden vervolgd voor hun rol en betrokkenheid bij deze aanslag. Klager zou de verdachten ook hebben gefaciliteerd middels het verschaffen van geld, auto’s, telefoons en onderdak. Tijdens zijn aanhouding heeft hij geprobeerd zijn mobiele telefoon door het toilet van zijn cel te spoelen. Bij de doorzoeking van zijn cel zijn daarnaast ook simkaarten, een usb-stick, belkaarten en verdovende middelen aangetroffen.

De raadkamer gevangenhouding van de rechtbank heeft op 18 april 2025 nog steeds ernstige bezwaren aanwezig geacht en de gevangenhouding van klager bevolen voor een termijn van negentig dagen. Indien het alternatieve door klager geschetste scenario aannemelijk zou zijn geweest, dan lag dat niet voor de hand.

Klager betoogt voorts dat hij geen vluchtgevaar vormt. Hij gaat er echter aan voorbij dat vluchtgevaar, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), niet ten grondslag is gelegd aan zijn plaatsing in de EBI. Aan klagers stelling, dat er sinds 2014 geen aanleiding is geweest om hem op Curaçao vanwege (mogelijk) vluchtgevaar over te brengen naar een zwaarder beveiligde inrichting, wat daar overigens ook van zij, moet dan ook voorbij worden gegaan.

Ook moet voorbij worden gegaan aan klagers stelling dat hij niet verwacht dat een eventuele ontsnapping of bevrijding tot veel media-aandacht zal leiden. Deze stelling is aantoonbaar onjuist, gelet op verschillende online verschenen (landelijke) persberichten over klagers aanhouding. Daarbij wordt ook gewezen op het bevel van de raadkamer gevangenhouding van 18 april 2025, waarin de raadkamer heeft overwogen dat nog altijd sprake is van een geschokte rechtsorde, omdat er nog steeds (media-)aandacht is voor de moord op [het slachtoffer].

Ten aanzien van de vergelijking die klager maakt tussen zijn detentiesituatie (in de EBI) en die van zijn medeverdachten (in reguliere regimes), geldt dat elke gedetineerde uniek is en daarom op zijn eigen merites en bijzonderheden wordt beoordeeld. Een zwaarwegend onderscheid tussen klager en zijn medeverdachten is onder meer dat het OM klager ervan verdenkt leider te zijn van de criminele organisatie achter de moordaanslag op [het slachtoffer]. Daarbij is ook van doorslaggevend belang dat klager de aan hem ten laste gelegde strafbare feiten vanuit een detentiesituatie heeft gepleegd en zich daardoor (mogelijk) schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig voortgezet crimineel handelen tijdens detentie. Deze feiten en omstandigheden maken het noodzakelijk dat er maximaal toezicht op klager wordt gehouden.

 

Ten aanzien van de c-grond

Niet ter discussie staat dat klager tijdens zijn verblijf in het detentiecentrum op Curaçao telefoons en simkaarten voorhanden heeft gehad. Hieruit kan worden afgeleid dat hij destijds de mogelijkheid heeft gehad om door middel van anderen de beschikking te krijgen over verboden communicatiemiddelen met toebehoren. De omstandigheid dat, volgens klager, het inrichtingspersoneel op de hoogte was van dit verboden bezit, wat daar ook van zij, doet geen afbreuk aan de ernst en verwijtbaarheid ervan. Klager wordt ervan verdacht vanuit zijn cel, met behulp van bovengenoemde contrabande, leiding te hebben gegeven aan een criminele organisatie die tot oogmerk het plegen van ernstige geweldsmisdrijven heeft, waaronder de moordaanslag op [het slachtoffer]. Voorafgaand aan zijn aanhouding in zijn cel heeft klager geprobeerd een telefoon door het toilet te spoelen, kennelijk met als doel om het daarop aanwezige belastende bewijsmateriaal te vernietigen.

Voor zover klager tot slot stelt dat uit een proces-verbaal volgt dat hij blijkens opsporingsinformatie in 2022 al contact had met de verdachten in de onderzoeken […] en […], geldt dat hieruit geenszins kan worden geconcludeerd dat het OM op dat moment al op de hoogte was van de vergaande betrokkenheid van klager bij de zeer ernstige strafbare feiten waarvan hij nu wordt verdacht. Zo volgt uit het proces-verbaal waar klager naar verwijst niet dat in 2022 al bekend was hoe groot zijn rol is (geweest) binnen de criminele organisatie, en meer in het bijzonder hoe groot zijn bijdrage is geweest aan de voorbereiding en daadwerkelijke uitvoering van de moordaanslag op [het slachtoffer].

 

Ten aanzien van de d-grond

Gezien het feit dat klager op dit moment wordt vervolgd wegens het leidinggeven aan een criminele organisatie die als oogmerk heeft het plegen van ernstige geweldsmisdrijven, waaronder de moordaanslag op [het slachtoffer], en er op de verdenkingen naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld, is voldaan aan het rechtsvermoeden van artikel 6, tweede lid, van de Regeling. De overwegingen met betrekking tot de b-grond en de c-grond vormen daarmee een bevestiging van het reeds aangenomen rechtsvermoeden.

Indien klager meent dat belangrijke, ontlastende informatie over zijn detentiesituatie op Curaçao ten onrechte niet is betrokken bij de totstandkoming van de bestreden beslissing, dan ligt het op zijn weg om deze stukken zelf in het geding te brengen.

 

Alternatieven

De maatschappelijke risico’s die van klager uitgaan kunnen op dit moment onvoldoende worden beperkt en beheerst in een ander regime, zoals dat bijvoorbeeld geldt op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) of de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden. Deze risico’s kunnen evenmin worden beperkt door middel van oplegging van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM) of andere toezichtmaatregelen. Daarbij wordt erop gewezen dat het verloop van gedetineerden op genoemde afdelingen hoger is dan in de EBI. Op de AIT verblijven gedetineerden in een gemeenschapsregime, waarbij niet iedere gedetineerde extra toezichtmaatregelen opgelegd krijgt. Het is op een AIT dan ook ondoenlijk om het toezicht op andere gedetineerden voortdurend in te richten op het risico dat klager vormt.

 

Persoonlijke omstandigheden

Het is invoelbaar dat het verblijf in de EBI door klager als zwaar wordt ervaren. Het heeft onmiskenbaar een aanzienlijke impact op het onderhouden van contact met zijn sociaal netwerk. Om de hierboven vastgestelde risico’s te beperken en beheersen is een inmenging in het recht van klager op bescherming van zijn privé- en familieleven niet te vermijden en noodzakelijk. De inmenging is ook proportioneel, omdat deze tijdelijk is en niet verder gaat dan noodzakelijk. Los van de persoonlijke keuzes die klager maakt, bestaan in de EBI de mogelijkheden van bezoek, correspondentie en telefonisch contact met gescreende contacten. Navraag bij een afdelingshoofd van de EBI heeft daarnaast uitgewezen dat klager inmiddels bezoek ontvangt van familieleden en vrienden. Daarnaast is hij uitvoerig onderzocht door het medisch team, komt de huisarts op bezoek en krijgt klager de uitslag van gedane onderzoeken. Het afdelingshoofd heeft ook aangegeven dat klager niet alleen op de afdeling verblijft en dat hij goed in contact is met het personeel.

Voor zover klager ontevreden is over de (kwaliteit van de) medische verzorging in de EBI staat daartegen beklag open.

Voor zover klager tot slot stelt dat op geen enkele wijze is onderbouwd waarom hij voor een periode van twaalf maanden in de EBI is geplaatst, geldt dat artikel 26, derde lid, van de Regeling voorschrijft dat een gedetineerde voor de duur van twaalf maanden in de EBI wordt geplaatst. Na (iedere) twaalf maanden vindt een ambtshalve herbeoordeling plaats van de noodzaak tot de voortzetting van het verblijf in de EBI.

 

3. De beoordeling

De regelgeving

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

  1. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
  2. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
  3. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
  4. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

 

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.

In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:

  • het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;
  • het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of
  • het anderszins begaan van ernstige misdrijven.

 

Klagers situatie

Klager was sinds 2014 gedetineerd op Curaçao, waar hij een gevangenisstraf van negentien jaar en zeven maanden uitzat vanwege zijn betrokkenheid bij een schietpartij. Op 14 april 2025 is hij op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten aangehouden in zijn cel op Curaçao op verdenking van het leidinggeven aan een criminele organisatie. Op 15 april 2025 is klager overgebracht naar Nederland en is hij geplaatst in de PI Vught. Klager is daarbij door de directeur van de PI Vught op grond van een ordemaatregel in afzondering geplaatst. Deze maatregel is tenuitvoergelegd in de EBI. Op 16 mei 2025 is klager door verweerder in de EBI geplaatst.

 

De bestreden beslissing

Verweerder heeft klager in de EBI geplaatst, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c, en d, van de Regeling.

 

De overwegingen van de beroepscommissie

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond, de c-grond en de d-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen voornoemde gronden achtereenvolgens worden besproken.

 

Ten aanzien van de b-grond

Uit de stukken, waaronder de GRIP-rapporten van 14 april 2025 en 7 mei 2025, volgt dat klager er onder meer van wordt verdacht een leidinggevende rol te hebben gespeeld in de criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van geweld, waaronder de moord op [het slachtoffer] (onderzoek […]). Uit aangetroffen communicatie (in de onderzoeken […] en […]) zou zijn gebleken dat klager aan diverse verdachten van de moord op [het slachtoffer] opdrachten heeft gegeven en faciliterend is geweest met betrekking tot het verschaffen van goederen, het regelen van onderdak en geld. Klager zou de beschikking hebben gehad over een netwerk van personen die hun Nederlandse bankrekeningen ter beschikking hebben gesteld voor contante stortingen, overschrijvingen en contante opnames, ten behoeve van het betalen van kosten. Klager zou de opdrachten hebben gegeven terwijl hij gedetineerd was en kennelijk kon beschikken over communicatie- en financiële middelen. Uit de aangetroffen communicatie is ook een beeld naar voren gekomen van een hiërarchisch opgebouwde organisatie die zich bezighield met geweldsdelicten.

Naar aanleiding van voornoemde verdenkingen is klager op 14 april 2025 in zijn cel op Curaçao aangehouden. Tijdens deze aanhouding heeft klager geprobeerd een telefoon door het toilet te spoelen. Na een doorzoeking in de cel werden een mobiele telefoon, simkaarten, een usb-stick, een opwaardeerkaart en verdovende middelen aangetroffen.

Hoewel de beroepscommissie uit de stukken opmaakt dat enkele verdachten van betrokkenheid bij de moord op [het slachtoffer] (in eerste aanleg) zijn vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie, geldt dat de rechtbank in het vonnis inzake de strafzaak met betrekking tot de moord op [het slachtoffer] heeft overwogen dat niet valt uit te sluiten dat er via hogerhand coördinatie van activiteiten heeft plaatsgevonden, maar dat eventuele opdrachtgevers niet opgenomen zijn in de tenlastelegging. De rechtbank heeft daar om die reden niet over kunnen oordelen (zie onder meer [ECLI]). Daarnaast geldt dat klager nog altijd wordt verdacht van het leidinggeven aan een criminele organisatie. Ook volgt uit het bevel gevangenhouding van de raadkamer van 18 april 2025 dat de rechtbank heeft overwogen dat de ernstige bezwaren ten aanzien van het feit nog bestaan en dat de vrijspraak van medeverdachten daaraan op dat moment niet afdeed.

Voor zover klager stelt dat het eventuele gevaar voor ontvluchting nooit een reden is geweest om klager in een zwaarder regime te plaatsen en dat hij nooit heeft geprobeerd om te ontvluchten, overweegt de beroepscommissie dat bij de b-grond het vluchtgevaar niet centraal staat (zoals bij de a-grond). Het vluchtrisico als zodanig is bij de b-grond ondergeschikt aan het bestaan van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij een (mogelijke) ontvluchting.

Op basis van de achtergrond, de aard en de ernst van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht, zijn veronderstelde positie binnen de criminele organisatie, de (media)gevoeligheid rondom de moord op [het slachtoffer] en daarmee ook rondom klager en de maatschappelijke impact die de moord heeft gehad, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is. De informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd, is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

 

Ten aanzien van de c-grond

Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB).

Uit het GRIP-rapport van 14 april 2025 volgt dat klager zijn opdrachten rondom onder andere de moord op [het slachtoffer] heeft gegeven terwijl hij gedetineerd zat en kennelijk kon beschikken over communicatie- en financiële middelen. Dit volgt eveneens uit het GRIP-rapport van 7 mei 2025. Klager zou vanuit detentie ook (afgeschermde) betalingen hebben gedaan, waarbij gebruik is gemaakt van een netwerk van personen en Nederlandse bankrekeningen.

Uit het bevel gevangenhouding van de raadkamer van 18 april 2025 volgt dat de rechtbank heeft overwogen dat er ernstige bezwaren bestaan dat klager vanuit detentie op Curaçao deelnam aan een criminele organisatie en dat daarom sprake is van herhalingsgevaar indien klagers voorlopige hechtenis zou worden geschorst.

De beroepscommissie is van oordeel dat de mogelijkheid tot voortgezet crimineel handelen vanuit detentie op Curaçao, in combinatie met de (concrete) vermoedens – gebaseerd op aangetroffen communicatie – dat klager opdrachten heeft gegeven rondom de moord op [het slachtoffer] terwijl hij in detentie verbleef, voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie.

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie heeft kunnen aannemen. De informatie waarop het vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie is gebaseerd, berust op voldoende actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden.

 

Ten aanzien van de d-grond

Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:

  • de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
  • de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
  • de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Regeling bestaat het rechtsvermoeden dat algemeen gevaar uitgaat van oprichters, leiders of bestuurders van criminele organisaties die misdrijven plegen waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat (zoals bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht). De plaatsing is hier gebaseerd op de vooronderstelling dat het gedrag van de gedetineerde bij voortduring zal zijn gericht op de voortzetting van crimineel handelen. Aan dit rechtsvermoeden ligt de ervaringsregel ten grondslag dat wanneer iemand binnen een crimineel samenwerkingsverband een bepaalde positie heeft bereikt, het niet langer mogelijk is zich van dit netwerk te distantiëren (Stcrt. 2022, 33928).

Artikel 6, tweede lid, van de Regeling is op klager van toepassing, omdat de beroepscommissie op grond van de stukken begrijpt dat hij op dit moment wordt verdacht van leidinggeven aan een criminele organisatie die onder meer het plegen van moord tot oogmerk had. Daarnaast weegt de beroepscommissie de achtergrond, de aard en de ernst van de strafbare feiten waarmee klager in verband wordt gebracht mee. Op grond daarvan is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen. De informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd, is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

 

Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI

De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is en zij merkt op basis van de stukken en dat wat ter zitting naar voren is gebracht op dat het klager zwaar valt dat hij moeilijk contact kan onderhouden met onder meer zijn zes kinderen. Ook ondervindt klager moeilijkheden bij het contact met de huisarts vanwege de taalbarrière. Naar het oordeel van de beroepscommissie volgt uit de stukken echter niet dat klagers fysieke en/of mentale welbevinden op dit moment in de weg staat aan een verblijf in de EBI. Zo volgt uit de stukken onder meer dat klager in beeld is bij de medische dienst en dat hij is onderzocht en zou een afdelingshoofd hebben aangegeven dat klager inmiddels bezoek heeft ontvangen. Ook verblijft klager niet alleen op de afdeling en is hij goed in contact met het personeel.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond, de c-grond en de d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 30 oktober 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. F. Sieders, voorzitter, mr. W.J.M. Fleskens en mr. W.S. Korteling, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

 

            voorzitter

Naar boven