Nummer 24/44680/GM
Betreft klager
Datum 8 augustus 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beroep ingesteld tegen het medisch handelen van de inrichtingsarts van de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen te Alphen aan den Rijn (hierna: de inrichtingsarts). Klager beklaagt zich erover dat zijn plasangst niet serieus is genomen.
De medisch adviseur bij het ministerie van Justitie & Veiligheid heeft bemiddeld. Het bemiddelingsverslag bevindt zich in het dossier.
De beroepscommissie heeft klager en de inrichtingsarts in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager is het eens met de conclusie van de medisch adviseur dat zijn probleem door een psycholoog had moeten worden behandeld. De bemiddeling heeft er echter tot dusverre niet toe geleid dat klager is doorverwezen naar een psycholoog. De huisarts heeft klager medicijnen voorgeschreven, maar dat heeft zij gedaan zonder met klager in gesprek te gaan over de aard van zijn problemen. Klager betwist een eenpersoonscel (EPC) te hebben afgedwongen. Hij heeft aangegeven dat een EPC een oplossing zou zijn. Maar hij heeft tegelijkertijd aangegeven dat plassen op een personeelstoilet, medicatie of therapie ook oplossingsrichtingen kunnen zijn. Klager krijgt geen medische hulp omdat zijn probleem ten onrechte wordt gezien als een poging om voor een EPC in aanmerking te komen.
Klager kan niet plassen in stressvolle situaties. Dit is een probleem bij urinecontroles, waar niet kunnen plassen wordt aangemerkt als fraude. Klager heeft al vier keer een rapport gekregen en is in de isoleercel geplaatst. De continue focus op moeten urineren en de stress die dat met zich meebrengt alsmede het feit dat klager inmiddels een celgenoot heeft bij wie hij zich minder op zijn gemak voelt, maken het probleem groter dan ooit. Klager kan niet plassen als zijn celgenoot op cel is en inmiddels heeft klager zelfs moeite met plassen als hij alleen is. Het kost klager ongeveer een half uur om voldoende tot rust te komen voordat het plassen lukt. Klager wordt niet gehoord. Dat klager op 10 oktober 2024 een bemiddelingsgesprek met het hoofd zorg zou hebben gehad, klopt niet. Klager heeft niemand gesproken naar aanleiding van zijn klacht, die van 11 oktober 2024 dateert.
Klager wijst op de onjuistheid van de opmerking dat de PI Alphen geen eenpersoonscellen zou hebben. Op klagers afdeling zijn ongeveer 10 van de 32 cellen EPC’s.
Klager merkt op dat de huisarts heeft aangegeven klager niet door te verwijzen omdat ‘iedereen dan wel kan zeggen dat ze plasangst hebben’. Hieruit blijkt de onwil om een eventuele consequentie uit een medische diagnose te accepteren, terwijl de persoon van de patiënt in combinatie met het medisch/psychologisch probleem het vertrekpunt dient te zijn.
Klager vindt het verweer van de PI Alphen bizar en exemplarisch voor hun nalatige houding. In zijn medisch dossier is vanaf 15 augustus 2024 melding gemaakt van plasangst. Zoals ook in het bemiddelingsverslag staat is dat een psychische klacht die door een psycholoog in behandeling had moeten worden genomen. Het was aan de medische dienst om klager hiervoor door te verwijzen. De medische dienst heeft in nauw overleg met het afdelingshoofd bewust de toegang tot de psycholoog geblokkeerd.
Klager heeft al vanaf 15 augustus 2024 bij elk contact gevraagd om een verwijzing naar een psycholoog. Dat dit niet adequaat in het medisch dossier is opgenomen is hem niet tegen te werpen. In het dossier komt ook op 26 september 2024 de vraag naar voren of klager voor zijn klachten al eerder psychologische hulp heeft gekregen. Hieruit wordt duidelijk dat de medische dienst zeer wel begreep dat zijn klacht een psychische klacht was, die door een psycholoog diende te worden behandeld. De medische dienst had klager niet moeten doorverwijzen naar het afdelingshoofd (die zijn klacht negeerde), maar naar een gedragsdeskundige – een psycholoog of psychiater – zoals klager ook had verzocht. Uit het feit dat op 24 september 2024 door de medische dienst actie is ondernomen om fysieke oorzaken uit te sluiten en hieruit volgde dat er geen fysieke oorzaken waren, blijkt ook duidelijk dat er dús een psychische oorzaak was. De medische dienst erkent in haar reactie dat klager in ieder geval op 8 oktober 2024 heeft aangegeven dat het om een psychisch probleem gaat, maar dat de inrichtingsarts klager niet naar een psycholoog heeft doorverwezen en in plaats daarvan medicatie tegen een vergrote prostaat heeft voorgeschreven, wat natuurlijk niet hielp. Er is pas een psycholoog ingeschakeld nadat klager een zelfmoordpoging had ondernomen toen hij ook met 900 ml urine in zijn blaas geen enkele medische hulp kreeg. Het leerpunt dat het hoofd zorg in de reactie formuleert – dat er in een eerder stadium psychologische hulp aangeboden had moeten worden - is te lezen als een volledige erkenning van klagers klacht.
Standpunt van de inrichtingsarts
Klager heeft gedurende zijn verblijf aangegeven last te hebben van angstklachten, wat resulteerde in fysieke klachten met stress gerelateerde symptomen. Op meerdere momenten heeft klager hierover contact gezocht met de medische dienst. De eerste meldingen dateren van 15 augustus 2024, toen klager aangaf last te hebben van plasangst en moeite te hebben met het delen van een cel. Klager heeft te kennen gegeven dat hij niet dubbel kan zitten. Hierbij is aan hem uitgelegd dat de medische dienst op basis van zijn klachten niet tot een indicatie voor een EPC kon komen. Klager is verwezen naar het afdelingshoofd voor zijn EPC‑vraag. Dat er een specifieke hulpvraag op medisch gebied is, is niet duidelijk geworden. Op 16 en 19 augustus, 8 oktober en 3 november 2024 heeft klager zijn klachten onder de aandacht van de medische dienst gebracht. Het is spijtig dat klager het contact met de medische dienst als negatief heeft ervaren en dat hij zich niet direct gehoord heeft gevoeld. De medische dienst heeft op meerdere momenten aandacht besteed aan de klachten en mogelijke oplossingen geboden, waaronder het voorschrijven van medicatie en het doen van nader onderzoek. De mogelijkheid van psychologische hulp heeft klager zelf pas later geaccepteerd. Een belangrijk leerpunt van deze situatie is het belang van doorvragen en het al in een eerder stadium aanbieden van psychologische ondersteuning. Daarnaast is het belangrijk om de mogelijkheden en beperkingen van medische en psychologische interventies zo helder mogelijk over te brengen. Dit kan middels casuïstiek bespreking om het belang van doorvragen te benadrukken, zodat de patiënt zich gehoord en begrepen voelt.
3. De beoordeling
Klager is op 15 augustus 2024 overgeplaatst naar de PI Alphen te Alphen aan den Rijn. In het medisch dossier is te lezen dat klager na zijn overplaatsing meteen heeft aangegeven dat hij plasangst heeft en niet dubbel kan zitten. De verpleegkundige heeft klager laten weten dat hiervoor geen EPC kan worden uitgeschreven. Op 19 augustus 2024 heeft klager aangegeven dat hij graag op een EPC zit vanwege plasangst en de prikkels die hij ervaart. Bij die datum is ook genoteerd dat klager aangeeft niet te kunnen plassen als hij samen met iemand op cel is en vanaf 14.30 uur de dag ervoor tot de volgende dag 08.30 uur niet te hebben geplast.
Hij heeft buiten detentie zijn hele leven aangepast en is nooit samen met anderen op vakantie gegaan vanwege de plasangst.
Het plaatsvervangend hoofd zorg heeft volgens het medisch dossier het afdelingshoofd gevraagd met klager in gesprek te gaan en het afdelingshoofd zou het onderwerp in het MDO inbrengen. Volgens de aantekeningen in het medisch dossier is aan klager uitgelegd dat de PI Alphen een MPC-inrichting is, dat klager geen EPC krijgt en dat de psycholoog ook geen EPC voor hem kan regelen. Verder staat genoteerd: ‘briefje pso plasangst’.
Bij 13 september 2024 is aangetekend dat klager zich niet gehoord voelt terwijl hij vaker zijn plasklachten onder de aandacht heeft gebracht. ‘Gaat er kapot van. Zou willen dat hij hierbij geholpen wordt. Zijn plasangst belemmert hem in zijn dagelijkse routine. Indien dhr alleen is en weet dat er niemand komt lukt het dhr wel om te plassen. Dhr plant zijn plasmomenten in op momenten dat zijn celgenoot er niet is. Geeft aan pijn in zijn zij te ervaren, durft niet meer te drinken vanaf een uur of twee en heeft problemen met de ontlasting. Overweegt ook naar de iso te gaan maar beseft dat dat ook niet goed voor hem is. Heeft al een week suïcidale gedachtes. Geen pogingen gedaan. (…) Ontlasting drie dagen geleden’. De verpleegkundige noteert: ‘> Nagaan bij afdelingshoofd wat er uit het MDO gekomen is - > mail is opnieuw verstuurd naar afdelingshoofd’.
Op 22 september 2024 heeft klager de klacht ingediend. Op 8 oktober 2024 is klager voor het eerst gezien door de inrichtingsarts.
De beroepscommissie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat door de focus op klagers wens voor plaatsing op een EPC, er onvoldoende aandacht is geweest voor zijn met plasangst verband houdende klachten. Dit klemt temeer omdat klager zijn plasangst aanhoudend onder de aandacht heeft gebracht en steeds heeft gemeld dat hij pijnklachten had en problemen met langer niet kunnen plassen, niet durven drinken en met zijn ontlasting. Aan klagers wens om te worden gezien door een psycholoog is lang geen gevolg gegeven en al die tijd is hij ook niet gezien door de inrichtingsarts. Dit voortraject heeft te lang geduurd en moet als onzorgvuldig worden aangemerkt.
Het medisch handelen van de inrichtingsarts – met wie wat betreft het beroep tegen medisch handelen wordt gelijkgesteld de verpleegkundige dan wel andere hulpverleners die door de inrichtingsarts bij de zorg aan gedetineerden zijn betrokken – moet worden aangemerkt als in strijd met de norm zoals bedoeld in artikel 71f, derde lid, onder a. of b., van de Penitentiaire beginselenwet. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren.
De beroepscommissie ziet aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Zij zal deze vaststellen op €80,‑.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €80,-.
Deze uitspraak is op 8 augustus 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, drs. M.I. van den Baar-Vroon en drs. B.A. Geurts, leden, bijgestaan door mr. S. Jousma, secretaris.
secretaris voorzitter