Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/45266/TA, 21 juli 2025, beroep
Uitspraakdatum:21-07-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer           24/45266/TA

Betreft              [klager]

Datum              21 juli 2025

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft (voor zover in beroep aan de orde) beklag ingesteld tegen:

  1. een afdelingsarrest, ingaande op 21 juni 2024 (OV2024/112);
  2. een afzonderingsmaatregel, ingaande op 1 juli 2024 (OV2024/121);
  3. de verlenging van een separatiemaatregel, ingaande op 14 augustus 2024 (OV2024/159);
  4. een separatiemaatregel, ingaande op 16 september 2024 (OV2024/179).

De beklagcommissie bij FPC Oostvaarderskliniek te Almere (hierna: de instelling) heeft op
8 november 2024 beklag a., b. en c. ongegrond verklaard en beklag d. formeel gegrond en inhoudelijk ongegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming van €7,50 toegekend. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klagers raadsman en […], jurist bij de instelling, gehoord op de zitting van 27 mei 2025 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Achterhoek.

De beroepscommissie heeft vervoer voor klager geregeld, zodat hij op de zitting kon worden gehoord. Klagers raadsman heeft echter aangegeven dat hij geen gebruik wilde maken van deze mogelijkheid.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Beklag a.

De beklagcommissie doet de kwestie over het al dan niet horen van klager af als kennelijke verschrijving en stelt dat daarmee geen sprake is van een formeel gebrek. Er is echter niet enkel sprake van een kennelijke verschrijving ten aanzien van het horen van klager, maar daarnaast is niet voldaan aan wat in de schriftelijke mededeling wordt benoemd, namelijk dat klager nader geïnformeerd zal worden na het overleg op 24 juni 2024. Het is van groot belang dat patiënten bij dergelijke ingrijpende maatregelen op de hoogte worden gehouden, dit is echter niet gebeurd. Zo is er in z’n algemeenheid een afdelingsarrest opgelegd, is klager daarover voorafgaand niet gehoord, heeft hij op 24 juni 2024 geen nadere informatie gekregen en is hij pas op 1 juli 2024 op de hoogte gesteld van de vervolgstappen van de instelling. Anders dan de beklagcommissie stelt klager dan ook dat tekortkomingen van de instelling juist niet gerechtvaardigd kunnen worden door de situatie. Er kan namelijk op 24 juni 2024 niet (meer) gesproken worden van ‘spoed’. Daarbij heeft de beklagcommissie het standpunt van klager met betrekking tot het achterwege blijven van nadere informatie op 24 juni 2024 en erna, (ondanks dat de instelling hier ook verder geen verweer op heeft gevoerd dan wel heeft kunnen aantonen dat er op dat moment een reden is geweest dat dit niet is gebeurd), ten onrechte niet meegenomen in haar beoordeling.

Beklag b.

Hoewel er wellicht vermoedens van mogelijke betrokkenheid bij drugshandel bestonden bij de instelling, dient er echter een afweging te worden gemaakt ten aanzien van de zwaarte van die vermoedens en de zwaarte van de (voortduring van de) bestreden maatregel. Klager benadrukt hierbij dat de beelden geen druggerelateerde handelingen laten zien, maar enkel klager die samen met medepatiënten is. Klager verblijft in een instelling waardoor het niet vreemd is dat hij contact heeft met medepatiënten. Hieruit blijkt niet dat klager betrokken is met betrekking tot wat de instelling hem verdenkt. Overigens bestond er ook tegen de medepatiënten slechts een verdenking. De vermoedens van mogelijke betrokkenheid waren onvoldoende toereikend wat betreft de zwaarte en duur van de opgelegde maatregel. De instelling heeft, gelet op de spoedsituatie, onvoldoende voortvarend gehandeld ten aanzien van het verrichten van onderzoek waardoor de maatregel onredelijk lang heeft voortgeduurd.

Beklag c.

De separatiemaatregel van 14 augustus 2024 is ten onrechte opgelegd. De beklagcommissie oordeelt dat de instelling voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze verlenging noodzakelijk was gelet op de ernst van het incident van 18 juli 2024 en het feit dat klager sindsdien niet goed in de samenwerking met het behandelteam is geweest. Klager neemt verantwoordelijkheid voor wat op 18 juli 2024 heeft plaatsgevonden. Niet gebleken is waarom klager op 14 augustus 2024 (bijna een maand later) nog gesepareerd moest blijven en waarom niet met een minder zware maatregel kon worden volstaan. Daarbij komt dat de instelling aangeeft dat klager niet goed in de samenwerking is geweest, echter blijkt dit niet uit de stukken. Onduidelijk is wat klager wel of niet heeft gedaan tijdens zijn separatie na 18 juli 2024 waardoor de instelling concludeert dat hij niet goed in samenwerking met het behandelteam is geweest. Mede daardoor blijft onduidelijk wat de instelling precies bedoelt met ‘niet goed’.

Beklag d.

Opmerkelijk is dat bij oplegging van deze maatregel is verwezen naar de gebeurtenis op
18 juli 2024 om de noodzaak van de maatregel te onderbouwen. Nu er sindsdien geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, klagers gedrag sindsdien naar behoren is en hij goed in contact was met het behandelteam, kan niet worden gesteld dat er voldoende gronden voor voortzetting van de separatie aanwezig waren. Daarnaast heeft de instelling een nieuwe maatregel opgelegd nadat de vorige maatregel één dag daarvoor bij uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ is geschorst, wegens het ontbreken van de vereiste ministeriële machtiging van de minister en het feit dat de beslissing tot verlenging van de separatie niet tijdig aan klager is uitgereikt. Nu de maatregel slechts één dag later opnieuw is opgelegd, moet dit worden gezien als verlenging, waarvoor geen machtiging van de minister is afgegeven. Door een nieuwe beslissing tot separatie te nemen, in plaats van deze te verlengen, wordt de aanvraag van de wettelijk vereiste ministeriële machtiging omzeild. Dit doet afbreuk aan de rechtsbescherming en is in strijd met de wet. Het na één dag opnieuw separeren van klager na het oordeel van de RSJ oogt bovendien ondermijnend. Indien de instelling bij een ‘nadelige’ beslissing van de RSJ gewoonweg een nieuwe maatregel kan opstellen waardoor klager – zonder nieuwe aanleiding – in dezelfde situatie komt als vóór de beslissing van de RSJ, namelijk een verblijf in de separeerruimte, kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de deugdelijkheid van de RSJ als rechtsmiddel.

Standpunt van het hoofd van de instelling

Beklag a. en b.

De instelling heeft te maken gehad met een zeer uitzonderlijke en onwenselijke situatie, namelijk het in relatief korte tijd overlijden van twee patiënten en een patiënt die op de intensive care is opgenomen door het gebruik van (mogelijk vervuilde) drugs. Hierop is zowel een intern als een strafrechtelijk onderzoek gestart. Het was immers voor de instelling niet duidelijk hoe de drugs in de instelling terecht zijn gekomen en of er op dat moment nog steeds drugs in omloop waren binnen de instelling. De instelling heeft alles in werking gesteld om herhaling van deze situatie te voorkomen en te achterhalen welke patiënt(en) betrokken was/waren bij de drugshandel in de instelling. Om de orde en veiligheid in de instelling te kunnen waarborgen en de rust en veiligheid te doen terugkeren in de instelling, is aan iedere patiënt een afdelingsarrest opgelegd. Deze maatregel was ook nodig ter afwending van ernstig gevaar voor de gezondheid van de patiënten. De instelling blijft erbij dat de vereiste spoed zich tegen het voorafgaand horen van klager verzette, nu sprake was van een heftige situatie die onmiddellijk optreden verlangde. Daarbij was het niet mogelijk om alle patiënten op dat moment te horen.

Na het opleggen van het afdelingsarrest is de instelling doorgegaan met het uitvoeren van een intern onderzoek, waarbij er verschillende signalen zijn binnengekomen dat klager betrokken was bij de handel in drugs in de instelling. Zo werd klagers naam door medepatiënten meerdere keren genoemd als iemand die zich binnen de instelling zou bezighouden met de handel in drugs en is hij ook veelvuldig op camerabeelden gezien met medepatiënten die verdacht werden van handel in drugs. De verklaringen over klagers betrokkenheid waren veelvuldig en consistent. Hierdoor kwam klager in de groep met patiënten die zich in de ‘harde’ ruis bevonden en is aan hem met ingang van 1 juli 2024 een afzonderingsmaatregel opgelegd ter handhaving van de orde en veiligheid in de instelling. Betwist wordt dat klager tot 1 juli 2024 geen informatie zou hebben ontvangen. Uit klagers dossier, waaronder de voortgangsrapportages, volgt dat er al op 24 juni 2024 meerdere gesprekken tussen klager en zijn mentor, sociotherapie, het hoofd behandeling en de psycholoog hebben plaatsgevonden over de situatie in de instelling.

Beklag c. en d.

Op 18 juli 2024 is de afzonderingsmaatregel omgezet in een separatiemaatregel vanwege een door klager veroorzaakt gewelddadig incident jegens de sociotherapie. Sindsdien is klager niet in contact met het behandelteam. Hierdoor kon klagers geestelijke gesteldheid ook niet worden vastgesteld. Hoewel klager regelmatig door het behandelteam is bezocht voor het voeren van gesprekken, bleef hij oppervlakkig in het contact en gaf bij navraag enkel aan dat het ‘goed’ ging. De noodzaak tot voortduring van de maatregel werd wekelijks multidisciplinair   besproken. Op 14 augustus 2024 werd geoordeeld dat het risico op fysieke agressie nog altijd groot was, omdat klager nog steeds niet in contact was met het behandelteam. Dit maakte klager onberekenbaar en maakte een gedegen risico-inschatting onmogelijk. Verlenging van de separatiemaatregel werd daarom op 14 augustus 2024 noodzakelijk geacht.

Op 14 september 2024 was klager nog steeds niet in de samenwerking met het behandelteam, waarbij het contact tussen klager en het behandelteam zodanig was verslechterd dat de sociotherapie ervoor heeft gekozen om klagers wens om hem niet meer op te zoeken in de separeerruimte te respecteren. Hierdoor bestond er een redelijke kans dat er opnieuw een agressie incident zou plaatsvinden, indien aan klager een minder vergaande maatregel zou worden opgelegd. De oplegging van een nieuwe separatiemaatregel werd daarom noodzakelijk geacht. De instelling erkent dat de verlengingsbeslissing te laat is genomen. Zij kan zich ten aanzien van dit punt dan ook vinden in het oordeel van de beklagcommissie. Verzocht wordt om het beroep inhoudelijk ongegrond te verklaren.

 

3. De beoordeling

Beklag a., b. en c.

De beroepscommissie heeft het beroepschrift en de overige stukken in het dossier bestudeerd. Op basis van deze stukken en van wat ter zitting is besproken, is de beroepscommissie van oordeel dat het hoofd van de instelling in redelijkheid de onder a., b. en c. genoemde beslissingen in het belang van de orde en veiligheid in de instelling heeft kunnen nemen. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat meerdere patiënten de naam van klager hebben genoemd als zijnde iemand die betrokken is bij drugshandel binnen de instelling en dat door camerabeelden is bevestigd dat klager veelvuldig in contact was met medepatiënten die ook van drugshandel werden verdacht. Daarmee waren er concrete aanwijzingen dat klager direct dan wel indirect betrokken was bij de handel van drugs in de instelling. Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat de bestreden maatregelen, gelet op het door het hoofd van de instelling beschreven gedrag van klager gedurende het verloop van de maatregelen, niet langer dan noodzakelijk hebben geduurd. Uit de stukken komt naar voren dat klager onvoldoende in de samenwerking was met het behandelteam en afwerend gedrag liet zien, waardoor hij onberekenbaar was en de risico’s op agressie - in het geval van oplegging van een minder vergaande maatregel - onvoldoende konden worden ingeschat. Wat betreft de duur van de maatregelen is ook rekening gehouden met de omstandigheid dat de noodzaak tot voortduring van de bestreden maatregelen wekelijks werd geëvalueerd, waarbij telkens werd gekeken of het mogelijk was om de vrijheden uit te breiden.

Anders dan klagers raadsman, is de beroepscommissie met de beklagcommissie van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat met betrekking tot het beklag onder a. sprake was van de uitzonderingsgrond van de vereiste spoed als bedoeld in artikel 53, vierde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). Uit zowel de schriftelijke mededeling van 21 juni 2024 als de door het hoofd van de instelling verstrekte inlichtingen komt immers naar voren dat sprake was van een zeer uitzonderlijke situatie, waarbij de veiligheid van de patiënten en het personeel in het geding was, die onmiddellijk optreden eiste. Het normaliseren van de situatie binnen de instelling stond voorop, waarbij herstel van rust en veiligheid prioriteit hadden. Dat klager voorafgaand aan het opleggen van het afdelingsarrest niet is gehoord, is in de gegeven omstandigheden dan ook gerechtvaardigd. De beroepscommissie zal daarom het beroep inzake beklag a., b. en c. ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen met aanvulling van de gronden.

Beklag d.

De beroepscommissie stelt op grond van de stukken vast dat aan klager op 18 juli 2024 een separatiemaatregel is opgelegd. Vervolgens is die separatiemaatregel bij beslissing van
14 augustus 2024 voor de duur van ten hoogste vier weken verlengd. Naar het oordeel van de beroepscommissie had op grond van het bepaalde in artikel 34, vierde en tweede lid, van de Bvt de separatiemaatregel uiterlijk op 12 september 2024 (opnieuw) verlengd moeten worden. Dat is echter niet gebeurd. Daarmee is de beroepscommissie van oordeel dat de op 14 augustus 2024 aan klager opgelegde separatiemaatregel niet tijdig is verlengd. Voorts ontbrak ten tijde van de feitelijke voortzetting van de separatiemaatregel een geldige ministeriële machtiging (de beroepscommissie verwijst hiervoor naar RSJ 17 september 2024, 24/43236/STA). Klagers separatiemaatregel had daardoor niet verlengd kunnen worden. Anders dan de beklagcommissie, is de beroepscommissie van oordeel dat klager van
12 september 2024 tot 16 september 2024 zonder de vereiste ministeriële machtiging en dus in strijd met de wet in separatie heeft verbleven. De beroepscommissie zal daarom het beroep inzake beklag d. in zoverre gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre vernietigen en het beklag in zoverre alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. Bij het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld voor het door klager ondervonden ongemak, is aansluiting gezocht bij de standaardbedragen tegemoetkoming van de RSJ, waaruit volgt dat wanneer sprake is van separatie een bedrag van €12,50,- per dag wordt gehanteerd. De beroepscommissie zal de tegemoetkoming daarom vaststellen op
(4 dagen à €12,50,- =) €50,-.

 

Voor het overige zal de beroepscommissie het beroep inzake beklag d. (inhoudelijk) ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen. Naar het oordeel van de beroepscommissie is voldoende aannemelijk geworden dat op 16 september 2024 de separatie van klager nog steeds noodzakelijk werd geacht, omdat er vanwege klagers houding en gedrag geen goede inschatting van de veiligheidsrisico’s kon worden gemaakt. De kans op een nieuw agressie-incident werd groot geacht, indien zou worden afgeschaald naar een minder verstrekkende maatregel.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie:

- verklaart het beroep inzake beklag a., b. en c. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden;

- verklaart het beroep inzake beklag d. gegrond, voor zover de maatregel van 12 september 2024 tot 16 september 2024 heeft geduurd, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag in zoverre alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €50,-;

- verklaart het beroep inzake beklag d voor het overige (inhoudelijk) ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

 

Deze uitspraak is op 21 juli 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. dr. B.J.M. Frederiks en dr. S.L. van Woerden, leden, bijgestaan door mr. J.M.M. van den Hoek, secretaris.

 

secretaris         voorzitter

Naar boven