Nummer 25/45934/GA
Betreft [klager]
Datum 1 augustus 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Grave (hierna: de directeur)
1. De procedure
[klager] (hierna: klager) heeft beklag ingesteld tegen een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie. De disciplinaire straf is opgelegd vanwege een uitlating die klager tijdens zijn beklagzitting heeft gedaan en is ingegaan op 7 mei 2024.
De beklagrechter bij de PI Grave heeft op – zo begrijpt de beroepscommissie – 13 januari 2025 het beklag gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €30,- (GO 2024/408). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.
De directeur heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
De beroepscommissie heeft de directeur, klager en zijn raadsman mr. M. de Reus in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van de directeur
De uitspraak van de beklagrechter wringt met diens marginale toetsingsbevoegdheid en ondermijnt de geloofwaardigheid van de directie in het bijzijn van gedetineerden. Het feit dat de belediging – die ernstig was en bovendien herhaaldelijk is geuit, ook nadat klager daar al op was aangesproken – is gedaan in de setting van een beklagzitting, maakt deze niet minder kwalijk. De belediging is onverenigbaar met de orde en veiligheid in de inrichting. Het kan niet zo zijn dat de beklagzitting een vrijplaats is waar, onder het mom van de vrijheid van meningsuiting, regels van fatsoen en moraal niet gelden. Overigens heeft het directielid dat op 7 mei 2024 op de zitting aanwezig was, tijdens die zitting alleen een rapport aangezegd. De strafoplegging is vervolgens door een ander directielid gedaan. Tijdens het opleggen van de straf herhaalde klager dat hij slechts zijn mening gaf.
Standpunt van klager
De directeur miskent dat de marginale toetsingsbevoegdheid slechts ziet op de hoogte van een opgelegde disciplinaire straf (zie RSJ 12 april 2017, 16/3525/GA). De beklagrechter heeft in dit geval moeten toetsen of de beslissing in strijd is met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift of dat deze bij afweging van alle in aanmerking komende belangen onredelijk en onbillijk moet worden geacht, volgens artikel 68, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). De beklagrechter heeft terecht geoordeeld dat er sprake is van strijdigheid met de wet, nu er geen sprake is van strafwaardig gedrag zoals omschreven in artikel 50 en 51 van de Pbw.
3. De beoordeling
De directeur kan op grond van artikel 51, eerste lid, onder a, van de Pbw voor het begaan van feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw een disciplinaire straf opleggen van opsluiting in een strafcel of in een andere verblijfsruimte dan een strafcel voor ten hoogste twee weken. Het moet dan gaan om feiten die ‘onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming’. De begrippen ‘orde’ en ‘veiligheid’ kenmerken zich door een zekere mate van objectiviteit, wat ten goede komt aan de toetsbaarheid (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 67).
Wat is er gebeurd?
Tijdens de beklagzitting van 7 mei 2024 werd een klacht van klager besproken, die ging over de manier waarop hij was gevisiteerd. Uit het proces-verbaal van deze beklagzitting volgt dat klager tijdens deze behandeling beaamde dat hij tijdens de afhandeling van een disciplinaire straf tegen de plaatsvervangend vestigingsdirecteur had gezegd dat penitentiaire inrichtingswerkers (piw’ers) “restanten van nazi’s” zijn. De beroepscommissie begrijpt dat aan klager hiervoor destijds een disciplinaire straf van vier dagen verblijf op eigen cel is opgelegd. Klager gaf tijdens de zitting van 7 mei 2024 aan nog hetzelfde te denken over de piw’ers. De plaatsvervangend vestigingsdirecteur heeft vervolgens aangegeven dat zij niet toestaat dat haar collega’s op deze wijze worden beledigd. Klager gaf aan bij zijn standpunt te blijven. Als reactie hierop heeft de plaatsvervangend vestigingsdirecteur klager vervolgens een rapport aangezegd, waarna de onderhavige disciplinaire straf van drie dagen verblijf op eigen cel is opgelegd.
Inhoudelijke beoordeling
Klager stelt dat hij tijdens de beklagzitting zijn standpunt pas heeft herhaald of bevestigd toen hem daar door de beklagrechter naar werd gevraagd, terwijl de directeur meent dat klager hier uit zichzelf over is begonnen. In het proces-verbaal van de beklagzitting staat hierover het volgende: “Het klopt dat ik in het bijzijn van de directrice gezegd heb dat ik hen restanten van nazi’s vind. Ik sta daar nog steeds achter”.
Uit deze bewoordingen leidt de beroepscommissie af dat klager desgevraagd (“Het klopt”) zijn woorden heeft bevestigd. Vervolgens heeft klager kennelijk min of meer ongevraagd – zo leidt de beroepscommissie af uit het gebruik van een ‘punt’ tussen de twee zinnen – aangegeven daar nog steeds achter te staan. De vraag die moet worden beantwoord is of klager hiermee een feit heeft begaan dat onverenigbaar is met de orde of de veiligheid in de inrichting of met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, waarvoor hem een disciplinaire straf kan worden opgelegd.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is dit, in de gegeven omstandigheden, niet het geval. Voor dit oordeel is relevant dat klager de uitlating heeft gedaan in de beslotenheid van een beklagzitting; van onverenigbaarheid met de orde of veiligheid in de inrichting of verstoring van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zal om die reden niet zonder meer sprake zijn. En hoewel de uitlating als beledigend kan worden aangemerkt, ziet de beroepscommissie deze – anders dan de opsteller van het schriftelijk verslag – niet als een ‘psychische bedreiging richting het personeel’. Door zijn uitlating desgevraagd te bevestigen en vervolgens aan te geven daar nog steeds achter te staan, heeft klager in dit geval zijn kijk gegeven op de feiten en een standpunt of positie ingenomen.
Het doel van een beklagzitting is (primair) om duidelijkheid te krijgen over wat er is gebeurd, zodat daar een juridisch oordeel over kan worden gegeven. Een herhaling of bevestiging van een reeds eerder geuit standpunt – zoals klager dat hier heeft gedaan – is, in dat licht en gegeven dat doel, nodig en in dit geval niet onverenigbaar met de orde en veiligheid in de inrichting of met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. In die zin is klager dus tweemaal gestraft voor hetzelfde feit, wat in strijd is met het ne bis in idem-beginsel.
Gelet op het voorgaande heeft de beklagrechter het beklag terecht gegrond verklaard. De beroepscommissie kan zich ook verenigen met de toegekende tegemoetkoming. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Ten overvloede merkt de beroepscommissie – in navolging van de beklagrechter – nog op dat met het voorgaande niet is gezegd dat beledigende uitlatingen tijdens een zitting zonder consequenties kunnen worden gedaan. Ook de beklagzitting is immers een plek waar regels (van fatsoen en moraal) zullen moeten worden nageleefd. Van belang zijn echter de omstandigheden waaronder en de wijze waarop een en ander plaatsvindt. De directeur had in dit geval bijvoorbeeld aangifte kunnen doen van belediging door klager en hem dit ter zitting ook kenbaar kunnen maken.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.
Deze uitspraak is op 1 augustus 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. dr. R.S.T. Gaarthuis, leden, bijgestaan door mr. S.J.S. Uiterweerd, secretaris.
secretaris voorzitter