Nummer 25/46510/GV
Betreft [klager] Datum 5 juni 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 14 februari 2025 aan klager strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) verleend.
Klagers raadsvrouw, mr. L. van Poucke, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De beoordeling
De situatie
Klager was sinds 28 mei 2023 gedetineerd. Hij onderging een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek, wegens poging tot doodslag. Klager is op 16 mei 2025 in vrijheid gesteld.
Op grond van artikel 40a, eerste lid, van de Regeling kan aan een vreemdeling – die geen rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft – strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Klager kwam sinds 21 mei 2024 in aanmerking voor strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling.
Verweerder heeft aan klager strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling verleend, maar stelt zich in beroep op het standpunt dat de grondslag daarvoor is komen te vervallen. Klager heeft namelijk op 14 februari 2025 een asielaanvraag ingediend. Die asielaanvraag heeft volgens verweerder tot gevolg dat klager procedureel rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
Rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000
Klager heeft de Poolse nationaliteit en is daarmee een Unieburger. Voor Unieburgers die asiel willen aanvragen geldt Protocol 24 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Hierin is bepaald dat Unieburgers in beginsel niet in aanmerking komen voor asiel of bescherming volgens de normale asielprocedures. Unieburgers hebben binnen de Europese Unie namelijk het recht om in een andere lidstaat te verblijven en zich daar te vestigen op basis van het vrij verkeer van personen. Het Protocol benadrukt dat er geen asielprocedure of beschermingsstatus wordt verleend aan Unieburgers, tenzij er specifieke uitzonderingen zijn, zoals bijvoorbeeld situaties van extreme persoonlijke risico's. In het Protocol staat dat dit geleid is door de wens te voorkomen dat het recht op asiel wordt aangewend voor andere doeleinden dan die waarvoor het bedoeld is.
De beroepscommissie is ambtshalve bekend met het gegeven dat aan klager eerder – op 2 september 2024 – ook al strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling is verleend en dat verweerder die beslissing op 10 september 2024 heeft ingetrokken, omdat klager op 2 september 2024 asiel had aangevraagd. Om die reden is klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn eerdere beroep (RSJ 30 oktober 2024, 24/43121/GV).
Die eerste asielaanvraag heeft niet geleid tot een inwilliging door de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de beroepscommissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat klagers huidige asielaanvraag niet maakt dat klager procedureel rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft en dus in dit geval niet in de weg staat aan het verlenen van strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling. Zij overweegt daartoe als volgt.
Het Unierecht verzet zich ertegen dat rechtzoekenden door middel van misbruik voordelen kunnen verkrijgen die zij anders niet gehad zouden hebben. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) 22 november 2017, C-251/16, ECLI:EU:C:2017:881 (Cussens e.a.) en HvJ EU 6 februari 2018, C-359/16, ECLI:EU:C:2018:63 (Altun e.a.), volgt dat het verbod van misbruik van recht tot de algemene beginselen van het Unierecht behoort en moet worden nageleefd. Uit HvJ EU, 26 februari 2019, ECLI:EU:C:2019:134 en ECLI:EU:C:2019:135, en HvJ EU 6 februari 2018, C-359/16, ECLI:EU:C:2018:63 (Altun e.a.) volgt dat voor het vaststellen van misbruik van recht enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden is vereist, waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van het Unierecht het door het Unierecht beoogde doel niet wordt bereikt, en anderzijds een subjectief element is vereist. Voor dit laatste element moet aannemelijk zijn dat de vreemdeling de intentie had om een door het Unierecht toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat.
Gelet op het gegeven dat klager een Unieburger is en hij nu voor de tweede keer verzoekt om asiel op het moment dat hem strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling wordt verleend, is de beroepscommissie van oordeel dat het in dit geval voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van misbruik van recht en dat de asielaanvraag geen procedureel rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 oplevert, waardoor de bestreden beslissing voldoet aan de eisen die artikel 40a van de Regeling daaraan stelt. Het is in klagers situatie namelijk voldoende aannemelijk geworden dat klager de asielaanvraag op 14 februari 2025 heeft ingediend met de intentie om de (op diezelfde dag) aan hem verleende strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling te frustreren, door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder procedureel rechtmatig verblijf ontstaat.
Het voorgaande laat onverlet dat ook al bij een eerste asielaanvraag door een Unieburger misbruik van recht kan worden aangenomen.
Voor zover namens klagers raadsvrouw nog wordt aangevoerd dat de door Polen gevraagde overlevering van klager op 13 november 2018 is geweigerd, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet en dat het verlenen van strafonderbreking hetzelfde gevolg heeft als de procedure tot overlevering, geldt het volgende. Afgezien van het feit dat overlevering en strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling een andere strekking hebben, is het besluit tot strafonderbreking niet de grondslag voor uitzetting van een vreemdeling. De uitzettingsbevoegdheid volgt rechtstreeks uit artikel 63 van de Vreemdelingenwet 2000.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 5 juni 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. G.C. Bos, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. dr. A. Pahladsingh, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.
secretaris voorzitter