Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 25/46006/GB, 20 juni 2025, beroep
Uitspraakdatum:20-06-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer 25/46006/GB              

Betreft [klager]           

Datum 20 juni 2025

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 16 januari 2025 beslist klager in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught te plaatsen.

Klagers raadsman, mr. M.L. van Gessel, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing. Mr. T.S. van der Horst heeft zich daarna gesteld als klagers raadsman.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de selectiefunctionaris, namens verweerder, gehoord op de zitting van 16 mei 2025 in de PI Vught.

De beroepscommissie heeft op verzoek van klager bijzondere toegang verleend tot de zitting aan mr. M.L. van Gessel.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is uitgeleverd aan Nederland in verband met het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2022, waarbij hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Dit vonnis is nog niet onherroepelijk. Voor andere feiten en onderzoeken is klager niet uitgeleverd. Klager is daarnaast kennelijk in België veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, maar hij is daarvan niet op de hoogte en hij betwijfelt de door verweerder gestelde onherroepelijkheid van de Belgische vonnissen. De Belgische justitiële autoriteiten hebben geen uitleveringsverzoek aan de Turkse justitiële autoriteiten gedaan, zodat de Turkse uitleveringsrechter uitsluitend het verzoek van de Nederlandse autoriteiten heeft beoordeeld dat alleen was gericht op de veroordeling in het onderzoek […].

In de bestreden beslissing wordt door verweerder in beperkte mate verwezen naar onderzoek […], maar wordt vooral gewezen op andere feiten en omstandigheden. Zo worden de onderzoeken […], […] en […] genoemd. Voor geen van deze onderzoeken is klager uitgeleverd en hij is ook geen verdachte in die onderzoeken, althans er loopt geen vervolging. Klager is onbekend met de feiten waarbij hij een kennelijke betrokkenheid zou hebben. Op vermoedens mag geen beslissing worden gebaseerd. Datzelfde geldt voor de informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI). Er zouden drie momenten zijn waarop TCI-informatie is binnengekomen. De betrouwbaarheid hiervan kan echter niet worden beoordeeld en de informatie die wel gecontroleerd kon worden, is kennelijk niet als betrouwbaar aangemerkt. Daarnaast zijn er belangrijke contra-indicaties voor de juistheid van de TCI-informatie.

Ten aanzien van de a-grond
Aan de kwalificatie dat een extreem vluchtrisico kan worden aangenomen omdat klager jarenlang voortvluchtig is geweest, ontbreekt feitelijke grondslag. Dat klager op de hoogte moet zijn geweest van de lopende strafzaak in Nederland vindt geen steun in de voorhanden stukken. In het licht daarvan kan klager ook niet worden verweten dat hij hangende de strafzaak zijn adresgegevens niet heeft doorgegeven aan de Nederlandse autoriteiten.

Er zou daarnaast sprake zijn van een extreem vluchtrisico, omdat klager in 2023 heeft willen vluchten om uit handen te blijven van justitie. Op geen enkele wijze wordt onderbouwd dat er inderdaad sprake zou zijn geweest van vlucht. Kennelijk is de argumentatie afkomstig uit een onderzoek dat klager niet kent en waarvoor hij niet is uitgeleverd. Ten aanzien van de TCI-melding van januari 2024 geldt dat er geen betrouwbaarheidsoordeel kan worden gegeven, terwijl het scenario van een voornemen tot ontvluchting tijdens een transport naar of in een ziekenhuis in Turkije volstrekt onaannemelijk is. Daarnaast wordt gerefereerd aan de vrijlating (schorsing) vanuit uitleveringsdetentie in Turkije en de aanhouding kort volgend op de (tijdelijke) invrijheidstelling. Klager heeft in het hoorgesprek aangegeven dat geen sprake was van vlucht in een gereedstaande auto. Daarbij komt dat door de rechtbank in Turkije niet is vastgesteld dat klager de schorsingsvoorwaarde(n) heeft overtreden en dit volgt ook niet uit de uitwerking van de camerabeelden.

Daarbij komt dat de tijdelijke onvindbaarheid, de aanhouding in Turkije en het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel de gevolgtrekking van een extreem vluchtrisico niet kan rechtvaardigen. Relevant is immers niet zozeer op welke wijze een gedetineerde in hechtenis is genomen, maar of er (voldoende) actuele, betrouwbare en concrete aanwijzingen zijn dat een gedetineerde zich tijdens de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf wil onttrekken of dat er signalen zijn dat daartoe voorbereidingen worden getroffen. Voor wat betreft de hoogte van de gevangenisstraffen, geldt dat enkel op grond daarvan nog geen (extreem) vluchtgevaar kan worden aangenomen. Overigens wordt in het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 19 december 2024 niet de gevarenclassificatie (extreem) vluchtgevaar gegeven.

Ook is onvoldoende toegelicht waarom sprake zou zijn van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten. Voor zover wordt gerefereerd aan de inhoud van Belgische vonnissen en passages uit strafrechtelijke onderzoeken, zijn de onderliggende stukken niet ingebracht en volgt de juistheid van deze informatie ook niet uit het GRIP-rapport van 19 december 2024.

Voor zover verweerder refereert aan de gewelddadigheden in het zaaksdossier […], geldt dat klager door de rechtbank is vrijgesproken in dit zaaksdossier, terwijl ook het Openbaar Ministerie (OM) zich op het standpunt heeft gesteld dat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. Voor wat betreft de onderzoeken […] en […], geldt dat klager in deze zaken niet wordt vervolgd door het OM.

Ten aanzien van de b-grond
Voor het aannemen van deze grond wordt verwezen naar de veroordeling inzake het onderzoek […], de Belgische veroordeling en TCI-informatie. Wat er ook zij van de Nederlandse veroordeling waarvoor door de Turkse autoriteiten de uitlevering is toegestaan, geldt dat geen enkele verdachte uit het genoemde onderzoek op dit moment voor deze feiten van de vrijheid is beroofd. Wel zijn meerdere verdachten veroordeeld voor dezelfde feiten als waarvoor klager is veroordeeld. Daarnaast geldt dat de feiten die hebben geleid tot de veroordeling in het onderzoek […] zeker niet recent kunnen worden genoemd. Met betrekking tot het onderzoek […] en de veroordeling in België, alsmede de TCI-informatie verwijst klager naar dat wat hierover al is opgemerkt.

Ten aanzien van de c-grond
Op geen enkele wijze wordt aannemelijk gemaakt dat klager een ‘prominente’ rol binnen de internationale drugswereld heeft (gehad). Of, en in hoeverre hij geld heeft verdiend met criminele activiteiten, is niet onderbouwd en zijn slechts aannames. De TCI-informatie uit 2024, waarbij een informant zou hebben gezegd dat klagers broer een bedrag van 35 tot 45 miljoen zou hebben uitgeloofd om hem te bevrijden uit de gevangenis in Turkije, moet worden beschouwd als een fabeltje. In januari 2024 verbleef klager in de zwaarst beveiligde inrichting in [plaatsnaam], vergelijkbaar met de EBI. Vluchten uit deze inrichting is een ‘no go’. De informatie dat er onder klager in 2018 mobiele telefoons zijn aangetroffen is gedateerd en rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat daarmee sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (vergelijk RSJ 27 juni 2022, 21/20486/GA).

De tenlastegelegde periode ter zake het medeplegen van witwassen rechtvaardigt het vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie evenmin, aangezien de door de rechtbank bewezenverklaarde witwashandelingen veelal dateren vanaf april 2020 en klager op dat moment niet (meer) in hechtenis verbleef. Voor zover in het vonnis wordt gesproken over een geldlening aan klager in januari 2018, geldt dat klager op dat moment niet in Rotterdam in detentie verbleef, zodat ook ten aanzien daarvan niet is gebleken van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie.

Voor zover in de bestreden beslissing wordt aangegeven dat aannemelijk is dat klager zijn criminele handelen binnen detentie zal voortzetten, is het onduidelijk op basis waarvan dit door verweerder wordt aangenomen. De enige TCI-melding waarin (een vermoeden van) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie wordt beschreven is voor wat betreft de inhoud weinig concreet, summier en kan niet op betrouwbaarheid worden getoetst. Daarbij komt dat deze informatie aantoonbaar onjuist is, aangezien er onder klager geen mobiele telefoon is aangetroffen in de Turkse gevangenis en het in de Turkse gevangenis – vanwege jammers – hoe dan ook onmogelijk is om te communiceren met (bijvoorbeeld) een mobiele telefoon. Verweerder had daarover navraag kunnen doen bij de Turkse autoriteiten.

Ten aanzien van de d-grond
Ook hier wordt verwezen naar de veroordeling inzake onderzoek […], naar het onderzoek […] en naar de persoonlijkheid van klager. Uit klagers persoonlijkheid zou echter juist moeten blijken dat er helemaal geen onaanvaardbaar risico is. Voor zover wordt aangegeven dat niet blijkt dat klager inmiddels afstand heeft genomen van de criminele organisaties waarmee hij in verband kan worden gebracht, geldt dat niet blijkt dat klager contact heeft gehad of gezocht met personen die het OM plaatst binnen de gestelde criminele organisaties. Gelet op het ontbreken van ongewenste contacten is juist de conclusie dat klager voldoet aan de wens van verweerder zoals naar voren gebracht in bijvoorbeeld RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB.

Tot slot hadden klagers belangen zwaarder moeten wegen dan de belangen die ten grondslag worden gelegd aan de bestreden beslissing. In het bijzonder brengt de d-grond mee dat voor klager aangescherpte toezichtmaatregelen gelden op grond van de huisregels van de EBI. Er is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat klager al sinds zijn aanhouding in Turkije in een verscherpt regime heeft verbleven. Deze periode lijkt niet te zijn meegewogen, laat staan dat er rapporten beschikbaar zijn over het functioneren van klager gedurende zijn Turkse detentie.

Alternatieven
Het is onjuist dat niet iedere gedetineerde die verblijft op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) extra toezichtmaatregelen krijgt opgelegd. Alle gedetineerden die verblijven op een AIT worden onderworpen aan strikte veiligheids- en toezichtmaatregelen, zulks met het doel om alle contacten met personen buiten de inrichting te monitoren.

Het detentieregime in de EBI staat bovendien al geruime tijd onder druk en is door het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van de Raad van Europa beschreven als buitensporig restrictief. De Nederlandse Staat heeft tot op heden geen gevolg gegeven aan de aanbevelingen in het rapport en het detentieregime is juist verder versoberd en verzwaard. Er wordt geen maatwerk geleverd, waardoor in veel gevallen de vrijheid meer dan noodzakelijk wordt ingeperkt (waardoor al sprake is van schending van artikel 2, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet).

De detentieomstandigheden in de EBI zijn daarnaast strijdig met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het recht op een behandeling met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid, inherent aan de menselijke persoon, zoals voorgeschreven in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Ten aanzien van de a-grond
Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de informatie dat klager jarenlang voortvluchtig is geweest. Uit de Strafrechtketendatabank volgt ook dat klager op 16 augustus 2018 uit Nederland is vertrokken met een onbekende bestemming. Klager heeft vervolgens na zijn vrijlating uit voorarrest geen gebruikgemaakt van de mogelijkheid om – na zijn ‘emigratie’ zoals hij zelf stelt – op enig moment aan de Nederlandse autoriteiten de adresgegevens door te geven. De veroordeling bij verstek op 23 december 2022 en de daaropvolgende veroordelingen in België zijn het gevolg van deze keuze van klager. Zijn onvindbaarheid heeft zelfs geleid tot een Europees aanhoudingsbevel. Het lijkt erop, en het vonnis van de rechtbank is daarmee in lijn, dat klager zich in het buitenland schuil heeft willen houden toen het hem te heet werd onder de voeten.

In het rapport van het GRIP van 19 december 2024 is melding gemaakt van uit het onderzoek […] afkomstige informatie betreffende klager. Daaruit volgt dat hij in juni 2023 heeft geprobeerd om te ontkomen aan zijn arrestatie door samen met zijn vrouw het land uit te vluchten door middel van valse paspoorten en een speciaal zeiljacht met een verborgen ruimte. Toen klager op 25 juni 2023 alsnog werd aangehouden, zou hij tevergeefs hebben geprobeerd om agenten om te kopen met een bedrag van vier miljoen euro.

Deze vluchtpoging staat niet op zichzelf. Niet ter discussie staat dat klager kort na zijn vrijlating – tijdens de schorsing van zijn uitleveringsdetentie – één van de daaraan verbonden voorwaarden, te weten het huisarrest, heeft overtreden door zijn woning te verlaten. Uit het verslag van de hoorzitting van 16 september 2023 volgt ook dat is vastgesteld dat klager een voorwaarde heeft geschonden. Klager heeft wisselend verklaard over zijn wetenschap van deze voorwaarde en de reden van het overtreden daarvan.

Klager zou blijkens het GRIP-rapport van 19 december 2024 verschillende roepnamen en aliassen hebben. In dat GRIP-rapport is ook de inhoud van een TCI-melding opgenomen, waaruit volgt dat het plan bestond om klager te bevrijden uit de Turkse gevangenis. Volgens klager kan de TCI-informatie niet als grondslag dienen voor de onderbouwing van de plaatsingsbeslissing, omdat de betrouwbaarheid daarvan niet kan worden beoordeeld. Vooropgesteld wordt dat het TCI nooit informatie zal delen die op voorhand als volstrekt onbetrouwbaar wordt beoordeeld. Daarnaast dient een dergelijke melding serieus te worden genomen en gedegen te worden onderzocht. In een overgelegde memo staat meer en uitgebreider beschreven wat de werkwijze is van het TCI. De TCI-informatie staat bovendien niet op zichzelf en de gehanteerde formulering doet dan ook niet af aan de betrouwbaarheid van de gedetailleerde informatie over de op handen zijnde bevrijding van klager voor een aanzienlijk geldbedrag. Dat klager al jarenlang geen contact zou hebben met zijn jongere broer vanwege ruzie, maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor de stellingen met betrekking tot de strenge beperkingen van het regime dat gold tijdens de detentie van klager in Turkije. Dat het volstrekt onmogelijk zou zijn om contrabande in bezit te hebben of te telefoneren, is – wat hier overigens ook van zij – onvoldoende om aan te nemen dat dit ook voor klager gold. Het verleden heeft immers uitgewezen dat klager bij uitstek in staat is om personen naar zijn hand te zetten door zijn macht en invloed te laten gelden en hen geldbedragen in het vooruitzicht te stellen.

De wereldwijde handel in verdovende middelen brengt naar algemene ervaringsregels conflicten en afrekeningen met zich. Uit de Nederlandse justitiële documentatie van klager volgt dat hij eerder tot gevangenisstraffen is veroordeeld voor uiteenlopende vermogensdelicten, waarbij sprake was van een toename in de ernst van het delictgedrag en het vermoeden dat klager contact had met mensen uit het criminele circuit. Daarnaast is klager in België in een drietal strafzaken onherroepelijk veroordeeld tot gevangenisstraffen met een duur van respectievelijk zes, negen en zeven jaar. Klager moet ook aanzienlijke geldboetes betalen. De veroordelingen zien onder meer (ook) op het leiden van een criminele organisatie, drugshandel, de productie en vervaardiging van drugs, verboden vuurwapenbezit dan wel vuurwapengebruik en mishandeling.

Ondanks dat klager in het onderzoek […] (nog) niet wordt vervolgd, is gebleken dat hij hiermee in verband kan worden gebracht, omdat hij in alle zaaksdossiers voorkomt. Uit het onderzoek is gebleken dat [naam 1] de strafbare feiten nooit alleen pleegt. In het zaaksdossier […], dat betrekking heeft op voorbereidingshandelingen van een liquidatie, is sprake van een verregaande betrokkenheid van klager. [Naam 1] zet de opdracht uit bij een andere verdachte die de opdracht vervolgens uitzet bij klager. Daarnaast is klager betrokken geweest bij de gewelddadigheden in het zaaksdossier […]. Hoewel hij in eerste aanleg is vrijgesproken in dit zaaksdossier, volgt daaruit wel dat klager met onder meer [naam 1] deelgenomen heeft aan een groepschat waarin een plan is gemaakt om niet-uitgehaalde cocaïne alsnog terug te halen uit [land]. Daarbij wordt het gebruik van geweld niet geschuwd. Hoewel klager stelt dat hij [naam 1] niet kent, is deze stelling pertinent onjuist en blijkt uit verschillende passages dat klager en [naam 1] zeer regelmatig contact hebben gehad en intensief met elkaar samenwerkten. Het is in het licht van het voorgaande zeer aannemelijk dat klager er alle belang bij had en nog steeds heeft om (Nederland) te ontvluchten om aan de executie van de straffen dan wel vervolging te ontkomen.

Voor zover klager heeft betoogd dat Turkije hem alleen voor de Nederlandse veroordeling van 23 december 2022 heeft uitgeleverd, geldt dat niet valt in te zien waarom deze niet nader onderbouwde stelling verband houdt met het thans voor klager noodzakelijke detentieregime in Nederland. Vaststaat dat klager in België nog langdurige gevangenisstraffen moet uitzitten. Deze vonnissen zijn namelijk ook onherroepelijk, zoals volgt uit klagers justitiële documentatie. Uit het GRIP-rapport volgt dat nadat klager in Turkije werd aangehouden, zowel België als Nederland om zijn uitlevering hebben verzocht. Klager staat dan ook sinds 3 december 2021 gesignaleerd om uitgeleverd te worden aan België. De omstandigheid dat klager nog een zeer langdurige vrijheidsbeneming boven het hoofd hangt, vormt, los van de strafbare feiten waarvoor hij nu is uitgeleverd, dus juist (mede) een grond om hem in Nederland in de EBI te plaatsen.

Ten aanzien van de b-grond
De rechtbank heeft in het vonnis van 23 december 2022, gelet op de leidinggevende positie van klager, de oplegging van de hoogste straf gerechtvaardigd geacht. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat klager vaak jonge mannen zou hebben ingezet en aangestuurd en hen daarbij de concrete risico’s heeft laten nemen, terwijl hij daarbij zelf bewust op veilige afstand is gebleven. Verder volgt uit het vonnis dat klager in zijn prominente rol intensief samenwerkte in de drugshandel en op grote schaal cocaïne invoerde, waarbij gebruik werd gemaakt van corrupte havenmedewerkers en werd geprobeerd om medewerkers om te kopen met grote geldbedragen. Voor zover de stelling dat alleen klager momenteel is gedetineerd in deze strafzaak juist is, vormt zijn beschreven uitzonderlijke positie in de criminele organisatie daar een plausibele verklaring voor.

Daarbij geldt dat de veroordeling van klager in het onderzoek […] niet op zichzelf staat. Naast de mogelijke verdenkingen jegens klager in Turkije, blijkt uit het gegeven dat hij in België tot maar liefst drie langdurige gevangenisstraffen is veroordeeld, dat zijn criminele organisatie op grote schaal opereert en dat zij er niet voor terugdeinzen om door het gebruik van geweld hun doelen te bereiken.

Aan de opmerking dat klager op dit moment niet wordt vervolgd voor betrokkenheid bij de strafbare feiten in de onderzoeken […], […] en […] en niet in verband kan worden gebracht met die onderzoeken, moet voorbij worden gegaan. Uit de stukken blijkt dat er een algemeen gevaar voor de openbare orde en de veiligheid van personen zal ontstaan in het geval dat klager zou ontvluchten. Los van de vraag of er in voornoemde onderzoeken tot vervolging zal worden overgegaan, blijkt dat klager – onder meer als leider van een criminele organisatie – betrokken is geweest bij de grootschalige cocaïnehandel en het (voorgenomen) gebruik van ernstig geweld. Bovendien heeft klager daarbij intensief samengewerkt met [naam 1]. Binnen de organisatie was sprake van een duidelijke hiërarchie en rolverdeling.

Het is daarnaast aannemelijk dat klager een aanzienlijke financiële positie heeft verworven, iets dat bevestiging vindt in de door de rechtbank in het vonnis van 23 december 2022 bewezenverklaarde grootschalige drugshandel en het gewoontewitwassen van een aanzienlijk geldbedrag. In het licht hiervan moet klager als leider van een criminele organisatie, ondanks zijn detentie, in staat worden geacht om via zijn netwerk gebeurtenissen te laten plaatsvinden, nu zij beschikken over voldoende geld en middelen daarvoor. Het is in het verlengde daarvan aannemelijk dat de criminele organisatie van klager uitvoering zal willen geven aan een (gewelddadige) ontsnappingspoging van hun leider uit detentie.

Zoals door de rechtbank ook is overwogen, zal een eventuele ontvluchting van klager leiden tot grote maatschappelijke onrust, gelet op de criminele organisatie waarmee klager in verband wordt gebracht en de persoon van klager.

Ten aanzien van de c-grond
Uit meerdere bronnen kan worden opgemaakt dat klager een prominente rol binnen de internationale drugshandel heeft (gehad). Daarnaast staat niet ter discussie dat klager gedurende zijn verblijf in de locatie De Schie te Rotterdam van 19 juni 2018 tot 21 november 2018 tot viermaal toe is gesanctioneerd voor het in bezit hebben van contrabande (telefoons met opladers) op cel. Hoewel niet is komen vast te staan dat klager (een van) de vier telefoons voor criminele doeleinden heeft gebruikt, geldt wel dat blijkens het GRIP-rapport van 19 december 2024 uit onderzoek naar de chatberichten in het dossier […] kan worden afgeleid dat klager met een drietal anderen een criminele organisatie vormde in de periode van april 2018 tot 3 februari 2020, dus ook al gedurende klagers verblijf in de locatie De Schie. In het vonnis van 23 december 2022 is ook bewezenverklaard dat klager zich in de periode van 29 januari 2018 tot en met 24 november 2020 onder meer schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van enorme geldbedragen.

De criminele organisatie van klager was dus nog operationeel en heeft onder leiding van klager nog strafbare feiten gepleegd. Gelet hierop kan geenszins worden uitgesloten dat hij de telefoon(s) gedurende zijn detentie in de locatie De Schie (ook) heeft gebruikt voor (ernstig) voortgezet crimineel handelen.

Deze omstandigheid staat niet op zichzelf, gelet op TCI-informatie van juli 2024, waaruit volgt dat klager recent via zijn jongere broer een criminele organisatie heeft willen inzetten om hem uit detentie te bevrijden. Deze TCI-informatie hangt ook samen met de TCI-informatie van januari 2024. Beide meldingen vormen een bevestiging van het contact dat klager vanuit detentie heeft onderhouden met zijn (half)broer. Klagers (half)broer is overigens ook een van de veroordeelden in het onderzoek […]. Hij wordt in het vonnis beschreven als de rechterhand van klager, die al dan niet in opdracht van klager, onder meer een rol als coördinator en facilitator binnen de criminele organisatie vervulde. Gelet op het voorgaande kan ook geenszins worden uitgesloten dat klager (ook) gedurende (een deel van) zijn detentie in Turkije de beschikking heeft gehad over een telefoon. Hij hield zich voorafgaand aan zijn detentie nog bezig met de wereldwijde handel in verdovende middelen en gezien zijn leidinggevende rol, is het niet onwaarschijnlijk dat de telefoon toen is gebruikt voor (ernstig) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Er is ook geen aanleiding om te veronderstellen dat klager zijn criminele handelen niet zou willen voortzetten en zijn banden met zijn criminele netwerk zou hebben verbroken.

Ten aanzien van de d-grond
Klager moet worden aangemerkt als een kopstuk in de wereldwijde cocaïnehandel, wat bevestiging vindt in het vonnis van de rechtbank van 23 december 2022. Daarnaast kan hij in verband worden gebracht met gewelddadigheden die samenhangen met deze handel. Gelet op veroordelingen en verdenkingen jegens klager in zowel Nederland, België als kennelijk ook in Turkije, kan worden aangenomen dat de criminele organisatie van klager in meerdere landen actief is (geweest). Dat klager momenteel niet wordt vervolgd in alle in het GRIP-rapport genoemde onderzoeken, doet daar niet aan af. Nergens blijkt bovendien uit dat klager afstand heeft genomen van de criminele organisatie waarmee hij in verband kan worden gebracht. Uit het GRIP-rapport blijkt daarnaast dat de organisatie van klager herhaaldelijk pogingen heeft gedaan en ook daadwerkelijk in staat is gebleken om personen binnen en buiten de strafrechtketen in te zetten ten behoeve van de organisatie.

Alternatieven
Niet valt in te zien waarom en hoe de omstandigheden waaronder klager in Turkije gedetineerd is geweest, een rol spelen bij de thans bestaande noodzaak om klager in de EBI te plaatsen. De vraag die nu voorligt is welk detentieregime op dit moment passend en noodzakelijk is. Er bestaat dan ook geen reden om rapporten op te vragen bij de Turkse autoriteiten over het functioneren van klager gedurende zijn Turkse detentie.

De maatschappelijke risico’s kunnen op dit moment onvoldoende worden beperkt in een ander regime. Deze risico’s kunnen evenmin worden beperkt door middel van oplegging van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM) of andere toezichtmaatregelen. Het verloop van gedetineerden ergens anders dan in de EBI is hoger en op een AIT verblijven gedetineerden in een gemeenschapsregime, waarbij niet iedere gedetineerde extra toezichtmaatregelen opgelegd krijgt. Voor zover de raadsman erop wijst dat het landelijk beleid is dat alle gedetineerden op een AIT dezelfde toezichtmaatregelen opgelegd krijgen, geldt dat daarmee vooruitgelopen wordt op toekomstige wijzigingen van de regelgeving.

Het is invoelbaar dat het verblijf in de EBI door klager als zwaar wordt ervaren, zeker nu hij naar eigen zeggen zijn kinderen al geruime tijd niet heeft kunnen zien. Om de hiervoor vastgestelde risico’s te beheersen is een inmenging in het recht van klager op bescherming van zijn privé- en familieleven echter niet te vermijden en noodzakelijk. De inmenging in het privé- en familieleven is eveneens proportioneel, omdat deze tijdelijk is en niet verder gaat dan noodzakelijk.

 

3. De beoordeling

De regelgeving
De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

  1. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
  2. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
  3. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
  4. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.

In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:

  • het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;
  • het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of
  • het anderszins begaan van ernstige misdrijven.

Klagers situatie
Klager is op 25 juni 2023 op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten aangehouden in Turkije. Op 19 december 2024 is hij uitgeleverd aan Nederland en door de directeur van de PI Vught in afzondering geplaatst. Deze maatregel is tenuitvoergelegd in de EBI en op 2 januari 2025 met veertien dagen verlengd. Op 16 januari 2025 is klager door verweerder op de a-grond, b-grond, c-grond en d-grond in de EBI geplaatst.  

De bestreden beslissing
Verweerder heeft klager in de EBI geplaatst, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Regeling.

De overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-grond, de b-grond, de c-grond en de d-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen voornoemde gronden achtereenvolgens worden besproken.

Ten aanzien van de a-grond
Voor het aannemen van de a-grond is vereist dat de gedetineerde zowel een extreem vluchtrisico als een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager aan deze beide eisen voldoet. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen.

Extreem vluchtrisico
Een poging tot ontvluchting (of aanwijzingen dat een ontvluchting wordt voorbereid) kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een extreem vluchtrisico. Het is daarvoor niet vereist dat een gedetineerde zelf probeert te ontsnappen. Ook een poging tot bevrijding door een derde kan voldoende zijn om een extreem vluchtrisico aan te nemen (zie bijvoorbeeld RSJ 5 maart 2018, 17/3657/GB).

In het dossier bevindt zich een GRIP-rapport van 19 december 2024. Uit dit GRIP-rapport volgt dat klager in Nederland, op 23 december 2022, bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar voor het (als leider) deelnemen aan een criminele organisatie die als oogmerk heeft het plegen van opiumdelicten, handel en import van verdovende middelen en witwassen. Nederland heeft voor klager een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd en op 25 juni 2023 is klager aangehouden in Turkije. Klager zou een grote speler zijn in de internationale cocaïnehandel en was al jarenlang voortvluchtig.

Dit laatste vindt, ondanks klagers betwisting daarvan, steun in het vonnis van de rechtbank van 23 december 2022. Daarin overweegt de rechtbank dat klager, hoewel er een arrestatiebevel uitstaat, nog steeds voortvluchtig is. Ook overweegt de rechtbank dat het bestaan van de strafzaak klager moeilijk ontgaan kan zijn, zodat hij er kennelijk voor heeft gekozen nog altijd buiten beeld te blijven. De rechtbank achtte, naast gevaar voor recidive en de geschokte rechtsorde, gevaar voor vlucht aanwezig [ECLI].

Uit het GRIP-rapport van 19 december 2024 volgt daarnaast dat klager voorkomt in het onderzoek […]. Hoewel klager (nog) niet wordt vervolgd in dit dossier, is de beroepscommissie van oordeel dat dit wel bij het oordeel betrokken kan worden, omdat hieruit specifieke op klager betrekking hebbende informatie blijkt. Uit het genoemde onderzoek volgt dat klager in juni 2023 zou hebben geprobeerd te ontkomen aan zijn arrestatie, door samen met zijn vrouw het land uit te vluchten. Klager zou, nadat hij aangehouden werd, tevergeefs hebben geprobeerd agenten om te kopen met vier miljoen euro.

Uit hetzelfde onderzoek volgt dat klager in Turkije de zaak rondom zijn uitlevering in vrijheid mocht afwachten, mits hij zich hield aan enkele voorwaarden. Eén van deze voorwaarden was huisarrest. Klager zou deze voorwaarde hebben geschonden en op het punt hebben gestaan naar het buitenland te vluchten. Hoewel klager ontkent te hebben willen ontsnappen en aanvoert dat de Turkse rechter niet heeft vastgesteld dat klager de voorwaarde van het huisarrest heeft overtreden, volgt uit het verslag van de hoorzitting van 16 september 2023 dat de officier van justitie heeft aangevoerd dat klager de voorwaarde van het huisarrest heeft overtreden en dat de rechter een vermoeden van ontsnapping heeft aangenomen. Klager is vervolgens weer in hechtenis genomen.

Tot slot is in het GRIP-rapport TCI-informatie opgenomen. In januari 2024 is bij het TCI informatie binnengekomen, inhoudende dat de jongere broer van klager aan een criminele groepering geld uitgeloofd zou hebben als zij klager uit de Turkse gevangenis zou kunnen bevrijden. Het zou hierbij gaan om een bedrag van 35 tot 45 miljoen euro. Hoewel het TCI geen oordeel kan geven over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie en klager daarom stelt dat deze informatie niet ten grondslag kan worden gelegd aan de beslissing om hem in de EBI te plaatsen, volgt uit door verweerder overgelegde informatie dat onbetrouwbare informatie door het TCI niet wordt ingebracht en dat ‘niet te beoordelen’ geenszins betekent dat de informatie onbetrouwbaar is. In de informatie staat ook dat de Hoge Raad heeft bepaald dat ook niet te beoordelen informatie voldoende grond kan opleveren voor strafrechtelijk ingrijpen. Gelet hierop en gelet op het gegeven dat de TCI-informatie concrete en specifieke informatie bevat, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de TCI-informatie in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan de bestreden beslissing. Uit de TCI-informatie kan ook worden afgeleid dat klager, zelf of via contacten, over meer dan voldoende geld, macht en middelen beschikt om een ontsnapping te kunnen organiseren.

De beroepscommissie is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat klager een extreem vluchtrisico vormt.

Onaanvaardbaar maatschappelijk risico
Zoals reeds opgemerkt is klager in Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar vanwege het (als leider) deelnemen aan een criminele organisatie met als oogmerk de grootschalige handel in cocaïne en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft in het vonnis overwogen dat klager als leider van de organisatie een wezenlijke rol heeft vervuld en dat het gebruik van geweld niet wordt geschuwd. Klager stuurde andere leden aan en bleef zelf buiten zicht. Er werd gebruik gemaakt van corrupte havenmedewerkers en er werden betalingen gedaan voor personen en hun advocaten als zij waren aangehouden, maar er werd ook druk op hen uitgeoefend om niet te verklaren [ECLI].

Naast klagers veroordeling in Nederland, is hij ook in België veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen. Uit klagers justitiële documentatie volgt dat de Belgische vonnissen onherroepelijk zijn, zodat de beroepscommissie (anders dan klager) geen reden ziet om daaraan te twijfelen. De Belgische veroordelingen zien, onder meer, op het leidinggeven aan een criminele organisatie, drugshandel, de productie en vervaardiging van drugs, bezit dan wel gebruik van wapens en mishandeling. Zo is klager kennelijk betrokken geweest bij het plegen van een aanslag.

Uit het GRIP-rapport van 19 december 2024 volgt daarnaast dat uit het onderzoek […] volgt dat klager, samen met enkele anderen, een criminele organisatie vormde die handelde in verdovende middelen en voorbereidingshandelingen pleegde voor moord. Er zou onder meer overleg worden gevoerd over investeringen in de handel van verdovende middelen, transporten van containers, liquidaties en de uitvoering daarvan en ook over het verwerven van vuurwapens. Er zou sprake zijn van een vergaande betrokkenheid van klager en klager zou nauwe contacten onderhouden met [naam 1]. Een TCI-melding van 12 december 2024 lijkt dit ook te bevestigen. Rondom de persoon van klager is daarnaast veel media-aandacht.

De beroepscommissie is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten.

Ten aanzien van de b-grond
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, nu de b-grond ruimer is geformuleerd dan de a-grond, ook de b-grond ten grondslag heeft kunnen leggen aan de bestreden beslissing.

Ten aanzien van de c-grond
Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB).

Uit TCI-informatie van juli 2024 volgt dat klager vanuit zijn cel in Turkije nog steeds zijn criminele organisatie zou aansturen. Hiervoor zou hij telefonisch contact hebben met zijn (half)broer, bij wie hij alles uitzet. Klager zou in Turkije een telefoon op zijn cel hebben. Het TCI kon geen oordeel geven over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie, maar zoals de beroepscommissie reeds heeft overwogen, staat dat niet in de weg aan de bruikbaarheid van de informatie. Dat klager stelt dat hij in Turkije geen telefoon op cel heeft gehad, en dat dit ook onmogelijk zou zijn in de gevangenis waar hij verbleef, maakt niet dat de beroepscommissie reden ziet om te twijfelen aan de informatie, nu dit ook niet wegneemt dat klager mogelijk op andere wijze (telefonisch) contact kon onderhouden met zijn (half)broer.

Klager is eerder, in de periode van 19 juni 2018 tot 15 januari 2019, gedetineerd geweest in Nederland. Uit het onderzoek […] volgt dat klager deel zou hebben uitgemaakt van een criminele organisatie in de periode van april 2018 tot 3 februari 2020. In het vonnis van de rechtbank van 23 december 2022 volgt daarnaast dat klager zich in de periode 29 januari 2018 tot en met 24 november 2020 onder meer schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van geldbedragen [ECLI]. De criminele organisaties waarvan klager deel uit heeft gemaakt dan wel zou hebben gemaakt, waren dus nog operationeel op het moment dat klager (enige tijd) in detentie verbleef.

Daarnaast is tijdens klagers verblijf in de locatie De Schie viermaal een telefoon bij hem aangetroffen op cel. Op grond van de stukken is niet duidelijk of in die periode daadwerkelijk sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De enkele mogelijkheid tot voortgezet crimineel handelen, door het bezit van een telefoon, is onvoldoende om aan te nemen dat er daadwerkelijk sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (vergelijk RSJ 27 juni 2022, 21/20486/GA).

De beroepscommissie is echter van oordeel dat de mogelijkheid tot voortgezet crimineel handelen vanuit de locatie De Schie, in combinatie met de TCI-informatie waaruit volgt dat klager zich in Turkije bezig zou hebben gehouden met voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Daarbij neemt de beroepscommissie overigens ook klagers (belangrijke) positie binnen de criminele organisatie(s) en het gegeven dat de criminele organisatie(s) nog operationeel waren tijdens een eerdere detentie van klager in aanmerking.

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie heeft kunnen aannemen. De informatie waarop het vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie is gebaseerd, berust op voldoende actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden.

Ten aanzien van de d-grond
Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:

  • de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
  • de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
  • de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Regeling bestaat het rechtsvermoeden dat algemeen gevaar uitgaat van oprichters, leiders of bestuurders van criminele organisaties die misdrijven plegen waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat (zoals bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht). De plaatsing is hier gebaseerd op de vooronderstelling dat het gedrag van de gedetineerde bij voortduring zal zijn gericht op de voortzetting van crimineel handelen. Aan dit rechtsvermoeden ligt de ervaringsregel ten grondslag dat wanneer iemand binnen een CSV een bepaalde positie heeft bereikt, het niet langer mogelijk is zich van dit netwerk te distantiëren (Stcrt. 2022, 33928).

Artikel 6, tweede lid, van de Regeling is op klager van toepassing, omdat hij onder andere is veroordeeld voor het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde en vijfde lid, van de Opiumwet. Daarnaast weegt de beroepscommissie de achtergrond, de aard en de ernst van de strafbare feiten waarvoor klager is veroordeeld en waarmee hij in verband wordt gebracht mee. Op grond daarvan is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen. De informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd, is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI – Geen strijd met nationale en internationale wet- en regelgeving
De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is en zij merkt op basis van de stukken, waaronder het hoorverslag, op dat het klager zwaar valt dat hij zijn kinderen al geruime tijd niet zou hebben kunnen zien. Dat betekent echter nog niet dat dit verblijf in strijd is met de door klager genoemde (inter)nationale wet- en regelgeving. Naar het oordeel van de beroepscommissie is daarvan (ook) in dit geval geen sprake.

Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-grond, de b-grond, de c-grond en de d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 20 juni 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. D. Riani el Achhab, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

 

            voorzitter

Naar boven