Nummer 25/46390/GB
Betreft [klager]
Datum 20 juni 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 7 februari 2025 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.
Klagers raadsvrouw, mr. C. Ihataren, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de landsadvocaat, namens verweerder, gehoord op de zitting van 16 mei 2025 in de PI Vught.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager verblijft sinds 9 april 2015 in de EBI en ondergaat daar inmiddels tien jaar een extreem streng detentieregime. Hem wordt geen enkel perspectief geboden. De plaatsing in de EBI heeft te gelden als een ultimum remedium. De beroepscommissie heeft meerdere keren geoordeeld dat een groter belang dient te worden gehecht aan de actualiteit, concreetheid en de volledigheid en betrouwbaarheid van de overgelegde informatie naarmate de detentie in de EBI langer voortduurt (vergelijk onder meer RSJ 19 juni 2023, 23/32029/GB). Dit geldt te meer in het geval van een verlenging op basis van de c- en/of d-grond, omdat er dan een verscherpt toezichtsregime geldt. Hiervan is in de situatie van klager sprake.
Ten aanzien van de b-grond en de c-grond
Het arrest van het gerechtshof in de strafzaak van klager dateert van 24 juni 2022 en de uitspraken die klager zou hebben gedaan van nog veel langer geleden. Het conflict tussen klager en zijn zussen is er één dat al ellenlang speelt en waar klager zich aantoonbaar al jaren niet meer mee bezig heeft gehouden. Verweerder geeft aan niet alleen naar de datum te kijken waarop informatie voor het eerst bekend is geworden om te bepalen of die nog actueel is, maar ook naar onder meer de inhoud en de ernst ervan en de frequentie van de uitlatingen. Verweerder lijkt hiermee een eigen toetsingskader te hanteren. Ook is gedurende de procedures duidelijk geworden dat klager zijn hart op de tong draagt. Het enkele feit dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de betreffende uitspraken zicht geven op wat klager gedaan zou hebben en waartoe hij in staat zou zijn, maakt niet dat die uitspraken klager nog altijd zouden moeten blijven achtervolgen en dat op grond daarvan een vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie bestaat.
In dit geval geldt dat alle informatie van langer geleden is en concrete vermoedens dat er een zeer ernstige, reële dreiging bestaat dat klager zich op enig moment zal willen wreken op zijn zussen en/of ex-partner en/of een ander zijn er niet. Het kan niet zo zijn dat het verblijf in de EBI steeds wordt gestoeld op het enkele vermoeden dat klager zich zal willen wreken.
Klager is inmiddels veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, maar dat op zichzelf is slechts een algemeen gegeven en zegt helemaal niets over of er gevaarzetting zou zijn jegens andere personen en dus over of er een vermoeden is van voortgezet crimineel handelen.
Ten aanzien van specifiek de c-grond heeft verweerder aangevoerd dat klager nog steeds over voldoende geld en macht zou beschikken om een liquidatie te financieren. Ten aanzien van de financiering wordt door verweerder (opnieuw) verwezen naar de strafzaak met onderzoeksnaam […]. De stelling dat klager nog over voldoende middelen zou beschikken vindt echter geen steun in enige concrete en betrouwbare onderbouwing. Op 11 november 2024 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak […]. Er is geoordeeld dat enkel [naam 1] de rechtmatige eigenaar is van de Wallenpanden. [Naam 1] en zijn B.V. zijn vrijgesproken van witwassen en de teruggave van het in beslag genomen onroerend goed is gelast. Inmiddels is het dus onomstotelijk vast komen te staan dat de Wallenpanden niet tot het vermogen van klager behoren en dat hij daar geen aanspraak op kan maken. Ook is verder niet uit de uitspraken gebleken dat klager het witwasproces heeft proberen te beïnvloeden. Wat betreft de overige vermeende potentiële geldbronnen is ook al eerder door het gerechtshof Amsterdam in een ontnemingsprocedure geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat klager heeft beschikt over geld dat was afgeperst van [naam 2]. Dat klager vandaag de dag nog over voldoende macht zou beschikken na een verblijf van inmiddels tien jaar in de EBI is eveneens onbegrijpelijk.
Het feit dat de veroordeling van klager veel media-aandacht heeft gegenereerd is daarnaast ook niet redengevend voor verlenging van het verblijf in de EBI. De Afdeling advisering van de RSJ heeft in een advies overwogen dat een dergelijke omstandigheid een zogenoemd ‘subjectief criterium’ betreft en dat daar met terughoudendheid mee dient te worden omgegaan. De subjectieve criteria zijn onder meer ‘geld, macht, middelen en mogelijkheden’ en ‘mediagevoeligheid’. De Afdeling advisering van de RSJ heeft daarover gesteld dat het gebruik van dergelijke subjectieve criteria ‘in die zin problematisch wordt geacht dat het gewicht hiervan niet duidelijk is en afhankelijk is van interpretatie’.
Ten aanzien van de d-grond
Indien het Openbaar Ministerie (OM) van oordeel zou zijn dat klager daadwerkelijk een leidinggevende rol zou hebben gehad binnen de vermeende criminele organisatie, dan had het OM dat klager ook moeten verwijten in de aangebrachte strafzaken of in elk geval tot uitdrukking moeten hebben laten komen in het requisitoir tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaken. Een reden waarom dit niet is gedaan, wordt niet gegeven.
In het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 10 januari 2023 wordt behoorlijk stellig beweerd dat uit de bewijsmiddelen zou blijken dat klager als uitlokker die leidinggevende positie zou hebben gehad. Het gerechtshof heeft dat echter niet vastgesteld. Uit het GRIP-rapport van 26 januari 2023 blijkt ook uit de geciteerde passage dat het gerechtshof niet in termen spreekt van een leidinggevende en/of aansturende rol.
Bovendien betreft de genoemde veroordeling een veroordeling voor feiten uit de periode van 2003 tot en met 2006, inmiddels 22 jaar geleden, en voldoet de informatie om die reden dan ook niet aan de eis van actualiteit. De beroepscommissie heeft vorig jaar geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de veroordeling ziet op oude feiten niet afdoet aan de gevaarzetting die voortkomt uit de aard van de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld (RSJ 4 juni 2024, 24/38981/GB). Dat het bij toepassing van de d-grond ook om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat, zoals de beroepscommissie in eerdergenoemde uitspraak heeft overwogen, lijkt niet de onderbouwing te zijn die verweerder in de bestreden beslissing aanvoert.
Detentieomstandigheden
Het inhumane karakter van het EBI-regime is de conclusie die het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van de Raad van Europa in zijn onderzoeksrapporten heeft getrokken naar aanleiding van zijn bezoeken in en onderzoeken naar de EBI. Het EBI-regime is inmiddels strenger en nog meer beperkend van aard, gelet op het verscherpte toezichtregime dat van kracht is bij verlenging op basis van de c-grond en/of de d-grond.
De Afdeling advisering van de RSJ heeft reeds in een advies benoemd dat gebrek aan maatwerk kan leiden tot overbeveiliging en dat daardoor niet voldoende recht wordt gedaan aan humane bejegening van de individuele gedetineerde. Dat vergroot het risico dat meer beperkingen worden opgelegd dan noodzakelijk en dat is in strijd met de beginselen van minimale beperkingen, het noodzakelijkheidsvereiste en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast stelt de Afdeling advisering van de RSJ dat, gezien het strenge detentieregime, besluitvorming met betrekking tot dit regime op nauwkeurige en adequate wijze tot stand moet komen. Generieke beperking van de contacten staat naar het oordeel van de Afdeling advisering van de RSJ ook op gespannen voet met de beginselen van humane bejegening en internationale mensenrechten (zie bijvoorbeeld artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)). Ten slotte is uit diverse onderzoeken bekend dat een verblijf in de EBI op den duur schadelijke effecten voor de gedetineerde kan hebben, zowel mentaal als fysiek. Klager verwijst in dat kader op de artikelen 2, 3, 6 en 8 van het EVRM en enkele arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en uitspraken van het Hof van Justitie.
Alternatieven
Eventuele maatschappelijke risico’s kunnen worden ondervangen door klager op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) te plaatsen, waarbij een scala aan beperkingen en oplegging van maatregelen mogelijk is. Klager kan dan geplaatst worden met medegedetineerden waarbij het contact met de buitenwereld ook gemonitord wordt.
Persoonlijke omstandigheden
Klager kampt met serieuze gezondheidsproblemen. Hij heeft ernstige hartproblemen, zodat het van wezenlijk belang is dat zijn gezondheidstoestand zorgvuldig en continu wordt gemonitord. Het verblijf in de EBI belemmert in alle opzichten de juiste en gepaste medische zorg. Daarnaast heeft het verblijf impact op de psyche van een mens in het algemeen en van klager in het bijzonder bij een zeer langdurig verblijf in een dergelijk strikt regime. Klager wenst graag overwogen te zien wat er nodig is om hem enig perspectief te kunnen bieden.
Standpunt van verweerder
Ten aanzien van de b- grond en de c-grond
Klager wijst erop dat het veroordelend arrest van het gerechtshof in zijn strafzaak (al) bijna drie jaar oud is en de daarin weergegeven uitspraken van klager over zijn zussen nog ouder. Bovendien zou het conflict met zijn zussen iets zijn waar klager zich aantoonbaar al jaren niet meer mee bezig heeft gehouden.
Dit laatste wordt in elk geval weersproken door de informatie uit het GRIP-rapport van 11 december 2024 over klagers verhoor in de zaak […] en door het verslag van het hoorgesprek van 15 januari 2025, waarin klager uitvoerig en uitgesproken negatief sprak over [naam 3]. Klager erkende in het hoorgesprek ook zelf dat hij “hoog in zijn emotie zit wanneer het gaat over het boek van [naam 3]”. Dat het conflict tussen klager en zijn zussen – en de van hem uitgaande dreiging jegens hen – buiten beschouwing gelaten zou kunnen worden, zoals klager lijkt te betogen, wordt betwist.
Dat het arrest van het gerechtshof van 2022 is en de daarin vermelde bedreigingen van klager van langer geleden, maakt op zichzelf niet dat alleen al daarom het van klager uitgaande risico minder is geworden, in het bijzonder ten aanzien van zijn zussen en ex-partner. Er wordt niet enkel gekeken naar de datum waarop informatie voor het eerst bekend is geworden om te bepalen of die nog actueel is, maar ook naar de inhoud en de ernst ervan, de frequentie van uitlatingen en de vraag of de informatie door andere (latere) informatie wordt ontkracht. In het geval van klager is sprake van dusdanige ernstige, veelvuldige en herhaalde (doods)bedreigingen, dat daaruit kan worden afgeleid dat ook een aantal jaren later nog sprake is van ernstige, reële en actuele dreiging. Dat geldt temeer als die bedreigingen worden beoordeeld in het licht van de (deels vanuit detentie gepleegde) levensdelicten waarvoor klager (inmiddels onherroepelijk) is veroordeeld, waarvan hij ook zelf heeft gezegd dat die aannemelijk maken dat hij zijn bedreigingen zal uitvoeren.
Bovendien is klagers levenslange gevangenisstraf pas vorig jaar onherroepelijk geworden, waarbij het OM ervan uitgaat dat hij daardoor weinig meer te verliezen heeft. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat niet langer sprake is van een actuele dreiging (in elk geval ten aanzien van klagers zussen en ex-partner).
Hier komt nog bij dat de zaak […] nog loopt in hoger beroep. Deze zaak draait om (het witwassen van) een pakket vastgoed met een aanzienlijke (miljoenen)waarde en dus in potentie om een groot financieel belang van klager. Gelet op de eerdere zorgen van het OM over mogelijke pogingen van klager tot beïnvloeding van dit strafproces, maakt ook de omstandigheid van deze lopende strafzaak dat de actuele dreiging vanuit klager niet slechts wordt gebaseerd op uitlatingen van langer geleden.
Hoewel klager er terecht op wijst dat de verdachte in de zaak […] in eerste aanleg is vrijgesproken, heeft het OM daartegen hoger beroep ingesteld. Anders dan klager stelt, is dus niet “onomstotelijk vast komen te staan dat de Wallenpanden niet tot [zijn] vermogen behoren”. Het vermoeden van het OM dat met die strafzaak een groot financieel belang van klager op het spel staat is dus nog altijd actueel. Daarnaast heeft de rechtbank enkel overwogen dat niet vastgesteld kan worden dat klager de feitelijke eigenaar is van de Wallenpanden, en niet dat hij niet de feitelijke eigenaar is.
Ten aanzien van de d-grond
Klager betwist dat hij de voor de d-grond vereiste rol en/of positie heeft (gehad), onder meer omdat hij door het OM niet als leider in de zin van artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is vervolgd. Deze discussie is een gepasseerd station. Dat klagers rol en/of positie, zoals die blijkt uit het veroordelend arrest van het gerechtshof, past binnen de d-grond, is door het OM uiteengezet in een GRIP-rapport van 26 januari 2023, is in opvolgende verlengingsbeslissingen gemotiveerd en is door de beroepscommissie ook bevestigd.
Tot slot wijst klager erop dat de feiten waarvoor hij is veroordeeld van langer geleden zijn. Hiervoor is echter al toegelicht waarom niettemin rekening kan en moet worden gehouden met actueel gevaar dat van klager uitgaat. Bovendien maakt het feit dat klager is veroordeeld voor een reeks van zeer ernstige (levens)delicten gepleegd over een periode van meerdere jaren dat niet snel door enkel tijdsverloop kan worden aangenomen dat van hem geen gevaar meer uitgaat.
Detentieomstandigheden en alternatieven
In de bestreden beslissing is rekenschap gegeven van de (in algemene zin) mogelijke gevolgen van het verlengen van klagers verblijf in de EBI. Er is toegelicht waarom in het geval van klager een verlenging van de EBI-plaatsing niettemin noodzakelijk wordt geacht.
Ten aanzien van het verscherpte toezicht op klagers contacten met de buitenwereld, vanwege de verlenging van zijn verblijf in de EBI op de c-grond en de d-grond, geldt dat klager hoe dan ook (zeer) beperkt contact onderhoudt met personen buiten de inrichting, zodat de gevolgen van het toezicht beperkt moeten worden geacht. Mede daarom is van een schending van de artikelen 3 en 8 van het EVRM geen sprake. Dit neemt overigens de noodzaak van het verscherpte toezicht niet weg. Zodra klager wel meer contact met de buitenwereld zou willen, dient daarop immers een zo volledig mogelijke controle en monitoring plaats te vinden.
In de bestreden beslissing is ook specifiek ingegaan op de (on)mogelijkheid van een minder strikt regime. Op een AIT verblijven gedetineerden in een gemeenschapsregime, terwijl in de EBI sprake is van een individueel regime. Dit vergroot het risico dat klager medegedetineerden voor zich wint en/of via hen ongecontroleerd communiceert met de buitenwereld, temeer nu op een AIT vaker gedetineerden verblijven die banden hebben binnen de georganiseerde criminaliteit.
Ieder jaar wordt opnieuw gekeken naar de onderliggende stukken om te beoordelen of een langer verblijf in de EBI noodzakelijk wordt geacht. Onder meer bij het OM wordt navraag gedaan naar actuele feiten en omstandigheden. Er kan niet in zijn algemeenheid worden gezegd wat er nodig is om tot een uitplaatsing te komen. In ieder geval is van belang dat op enig moment geen nieuwe omstandigheden meer naar voren komen of dat het OM bijvoorbeeld, via een GRIP-rapport, aangeeft dat de eerdergenoemde omstandigheden geen rol meer spelen.
Tot slot voert klager aan dat zijn medische situatie niet goed is te verenigen met een langer verblijf in de EBI. Er is geen concrete onderbouwing dat klagers medische toestand zou maken dat een verblijf in de EBI niet langer houdbaar is. Het is bekend dat klager hartproblemen heeft, maar welke zorg klager dan nodig zou hebben, die niet in de EBI geleverd kan worden, is niet onderbouwd. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat uit het selectieadvies noch uit het hoorgesprek met klager blijkt dat sprake is van relevante ontwikkelingen in de medische situatie van klager. Uit het selectieadvies blijkt wel dat klager fanatiek sport. Dat duidt er niet op dat klagers gezondheid dwingt tot plaatsing uit de EBI.
3. De beoordeling
De regelgeving
De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
- een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
- bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
- een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
- een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.
In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.
In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.
In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:
- het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;
- het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of
- het anderszins begaan van ernstige misdrijven.
Klagers situatie
Klager is sinds 13 december 2014 gedetineerd. Hij verblijft sinds 10 april 2015 in de EBI. Klager is onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens betrokkenheid bij meerdere liquidaties en deelname aan een criminele organisatie die onder meer tot doel had het plegen van moorden en uitlokking van moord.
De bestreden beslissing
Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c, en d, van de Regeling.
De overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond, de c-grond en de d-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen voornoemde gronden achtereenvolgens worden besproken.
Ten aanzien van de b-grond
De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 19 juni 2023, 23/32029/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen nog steeds geldt. Kort gezegd geldt dat een verwezenlijking van de door klager geuite dreigementen jegens zijn zussen en de (klein)kinderen van een zus een grote schok in de samenleving zou veroorzaken. In voornoemde uitspraak wordt eveneens verwezen naar RSJ 17 januari 2023, 22/29017/GB, waarin uitgebreid uiteen is gezet op grond waarvan verweerder in redelijkheid de b-grond heeft kunnen aannemen. Naast de vrees voor de verwezenlijking van wraakacties door klager, is ook gewezen op de ernst en maatschappelijke gevoeligheid van de delicten waarvoor klager tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld en de maatschappelijke gevoeligheid rondom klager als persoon. Daarbij weegt de beroepscommissie ook mee dat klagers levenslange gevangenisstraf pas vorig jaar onherroepelijk is geworden.
De beroepscommissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder nog in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.
Ten aanzien van de c-grond
Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB).
Gelet op het preventieve karakter van de c-grond, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de c-grond op dit moment in redelijkheid nog heeft kunnen aannemen. Zij overweegt daartoe als volgt.
De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 4 juni 2024, 24/38981/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen nog steeds, in grote lijnen, geldt. Ten aanzien van de c-grond heeft de beroepscommissie onder meer het volgende overwogen:
“De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 19 juni 2023, 23/32023/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen, nog steeds geldt. Kort gezegd heeft klager veel zorgwekkende uitspraken gedaan die duiden op grote wraakgevoelens jegens zijn zussen en zijn ex-partner en kan klager volgens het OM nog steeds over voldoende potentiële geld(bronnen) beschikken om een liquidatie te financieren en heeft zijn naam nog voldoende gewicht om mensen daarvoor in beweging te krijgen.
Daarnaast volgt uit het GRIP-rapport van 12 december 2023 dat niet is gebleken of aannemelijk is geworden dat de dreiging richting klagers zussen en zijn ex-partner minder is geworden, noch is gebleken dat zijn positie dusdanig is afgenomen dat hij niet meer in staat is die dreiging uit te voeren. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder – ondanks klagers verweer daarop – op dit moment nog op die informatie mag vertrouwen.”
De beroepscommissie stelt vast dat bovenstaande overwegingen nog onverkort van toepassing zijn. Hoewel van nieuwe feiten en omstandigheden niet is gebleken, acht de beroepscommissie deze informatie nog voldoende actueel, betrouwbaar en concreet om de verlengingsbeslissing op te baseren. In het GRIP-rapport van 11 december 2024 staat ook vermeld dat eerdere informatie nog steeds geldig is.
Voor zover door verweerder wordt verwezen naar het onderzoek […], waarin het OM vermoedt dat met die strafzaak een groot financieel belang van klager op het spel staat, overweegt de beroepscommissie als volgt. Inmiddels heeft de rechtbank uitspraak gedaan in voornoemd onderzoek en de verdachte (overigens niet zijnde klager) vrijgesproken. Hoewel het OM hoger beroep heeft ingesteld tegen dit vonnis, is de beroepscommissie bij de huidige stand van zaken van oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is dat bij de strafzaak nog een financieel belang van klager gemoeid is.
Dat neemt overigens niet weg dat de beroepscommissie het opvallend vindt dat, zoals ook in het GRIP-rapport van 11 december 2024 staat beschreven, klagers broer in het verleden in een verklaring heeft aangegeven ook bang te zijn voor een dreiging vanuit klager, terwijl hij later in een podcast aangeeft nooit bang te zijn geweest voor zijn broer. Ook in zijn verklaring uit april 2024 ontkent klagers broer dat hij ooit bang is geweest voor zijn broer. De laatstgenoemde uitingen staan haaks op de eerdergenoemde verklaring van klagers broer. Hoewel door de rechtbank niet is vastgesteld dat klager het strafproces zou hebben beïnvloed – de rechtbank heeft zich daar in ieder geval niet over uitgelaten -, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder nog waarde heeft mogen hechten aan de (recente) omstandigheden rondom deze strafzaak en het vermoeden van het OM dat klagers broer onder druk staat om zich ten faveure van klager uit te spreken.
Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid kunnen aannemen dat er ten aanzien van klager op dit moment nog een vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie bestaat. De informatie waarop dit is gebaseerd is nog voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.
Ten aanzien van de d-grond
Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:
- de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
- de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
- de persoonlijkheid van de gedetineerde.
De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 4 juni 2024, 24/38981/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen nog steeds geldt. Kort gezegd heeft verweerder de d-grond in redelijkheid mogen aannemen, gelet op de aard van de misdrijven waarvoor klager veroordeeld is, in combinatie met de rol die klager als deelnemer aan de criminele organisatie heeft ingenomen en de daaruit, nog aanwezige, voortvloeiende dreiging. In het GRIP-rapport van 12 december 2023 staat informatie over klagers positie ten opzichte van medegedetineerden in de EBI, waaruit naar het oordeel van de beroepscommissie volgt dat van klager een algemene gevaarzetting uitgaat. Dat geldt overigens ook voor de al eerdergenoemde informatie die volgt uit het GRIP-rapport van 12 december 2023.
Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI – Geen strijd met nationale en internationale wet- en regelgeving
De beroepscommissie merkt op basis van de stukken en wat er ter zitting is besproken op dat klager heeft benadrukt hoe hij zijn verblijf in de EBI ervaart en wat zijn medische situatie op dit moment is. Klager stelt ook dat het verblijf in de EBI in alle opzichten een belemmering vormt voor het verkrijgen van de juiste en gepaste medische zorg. De beroepscommissie is evenwel van oordeel dat uit de stukken niet volgt dat klagers fysieke en/of mentale welbevinden op dit moment in de weg staat aan een verblijf in de EBI.
De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is. Dat betekent echter niet dat dit verblijf in strijd is met artikel 3 van het EVRM of met de (andere) door klager genoemde wet- en regelgeving. Naar het oordeel van de beroepscommissie is daarvan (ook) in dit geval geen sprake.
Alternatieven
De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment nog onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De beroepscommissie wenst – mede naar aanleiding van klagers verzoek om hem enig perspectief te bieden – wel het volgende op te merken. Klager verblijft inmiddels al tien jaar in de EBI. Naarmate het verblijf langer duurt, kunnen en moeten steeds hogere eisen worden gesteld aan de (informatie die ten grondslag ligt aan de) verlenging van een verblijf in de EBI. De beroepscommissie is, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, op dit moment nog van oordeel dat de beslissing om klagers verblijf in de EBI te verlengen (en dat geen alternatieven voorhanden zijn) kan worden gebaseerd op de onderliggende stukken. Daarbij geeft zij echter wel in overweging dat de beroepscommissie van verweerder verwacht dat hij, indien hij later opnieuw tot verlenging van klagers plaatsing in de EBI beslist, op basis van op dat moment voldoende actuele, betrouwbare en concrete informatie (toereikend) dient te motiveren en te onderbouwen waarom in klagers geval de toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen en/of plaatsing van klager op een AIT de risico's op dat moment nog onvoldoende kan beperken. Daarbij dient ook verweerder, gelet op klagers zeer lange verblijf in de EBI, steeds hogere eisen te stellen aan de beschikbare informatie.
Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond, de c-grond en de d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 20 juni 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. D. Riani el Achhab, leden, bijgestaan door de secretaris.
voorzitter