Nummer 25/46426/GB
Betreft [klager]
Datum 20 juni 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 7 februari 2025 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.
Klagers raadsvrouw, mr. S. van Minderhout, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de selectiefunctionaris, namens verweerder, gehoord op de zitting van 16 mei 2025 in de PI Vught.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager verblijft op dit moment bijna drieënhalf jaar in de EBI. Dat is een lange periode en deze plaatsing heeft een grote impact op klager. Hij wordt binnen het zwaarste regime aan ingrijpende en strikte beperkingen en (aangescherpte) toezichtmaatregelen onderworpen. Daar komt bij dat klager sinds 6 maart 2025 alleen op een afdeling is geplaatst. Dit komt neer op fysieke afzondering en eenzame opsluiting. In dat kader wordt gewezen op het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van de Raad van Europa van 23 juni 2023. De Nederlandse Staat heeft tot op heden geen gevolg gegeven aan de aanbevelingen in het rapport, maar in plaats daarvan de detentieomstandigheden versoberd en aangescherpt. Het huidige strenge en restrictieve EBI-regime staat op zeer gespannen voet met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en met artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Inmiddels verblijft klager weer met een andere gedetineerde op een afdeling, maar het gevoel bekruipt dat dit alleen kan als het uitkomt voor de inrichting en pas na heel veel klagen.
De bestreden beslissing is onderbouwd met dezelfde informatie als eerdere verlengingsbeslissingen. Dit is opmerkelijk, omdat de omstandigheden die tot de plaatsing van klager in de EBI en verlengingen daarvan hebben geleid van jaren geleden zijn. Wederom stelt klager dat deze informatie niet (meer) voldoende actueel, betrouwbaar en/of concreet is. Dat het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) in nieuwe rapporten stelt dat de informatie nog van kracht is, neemt niet weg dat de informatie van jaren geleden is. Uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat bij terugkerende verlengingsbeslissingen hogere eisen worden gesteld aan de vermeende actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid van de informatie die ten grondslag wordt gelegd aan de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI. Er kan niet worden volstaan met het enkel herhalen van informatie op basis waarvan eerder tot plaatsing of verlenging van het verblijf in de EBI is beslist. Maatwerk is vereist.
Ten aanzien van de b-grond
In de eerste plaats baseert verweerder de b-grond op de door de rechtbank opgelegde levenslange gevangenisstraf. Enerzijds is deze straf nog niet onherroepelijk, is klager een ontkennende verdachte en gaat het in de strafzaak om feiten die zien op de periode 2016-2017. Anderzijds volgt uit rechtspraak van de beroepscommissie dat een levenslange gevangenisstraf op zichzelf geen reden vormt om een gedetineerde in de EBI te plaatsen. Verweerder verwijst naar RSJ 19 juni 2023, 23/32029/GB, waaruit zou volgen dat het tijdsverloop sinds de pleegdatum van de misdrijven niets afdoet aan de gevaarzetting die voortkomt uit de aard van de gepleegde misdrijven. Het is de vraag waar deze overweging op neerkomt, want een veroordeling voor levensdelicten mag niet leiden tot het oordeel dat dan automatisch sprake is van een voortdurende gevaarzetting.
In de tweede plaats baseert verweerder deze grond op GRIP-rapporten. Het gaat dan om informatie die ten tijde van de bestreden beslissing ruim 38 maanden oud was. Dezelfde informatie was aanleiding voor de eerste verlengingsbeslissing in mei 2022. Sindsdien is er geen informatie bijgekomen. Nu ter onderbouwing van deze grond onder meer wordt gewezen op opdrachten tot crimineel handelen die vanuit detentie zouden worden gegeven en er een liquidatiegevaar ten aanzien van klager zou bestaan, is het opmerkelijk dat nergens uit blijkt dat klager dergelijke opdrachten heeft gegeven en evenmin dat dit meer dan drie jaar later nog aan de orde zou zijn.
Verweerder overweegt dat het crimineel samenwerkingsverband (CSV) over geld, macht en middelen beschikt en ervan wordt uitgegaan dat personen in het CSV alles in het werk kunnen stellen om klager vrij te krijgen. Ook in dit geval gaat het om aannames. Klager heeft ongeveer 22 maanden in Colombia op een meerpersoonscel en in een regulier regime in detentie verbleven. Tijdens deze gehele detentieperiode is geen sprake geweest van enige ontvluchting(en), dan wel poging(en) en/of voorbereiding daartoe. Datzelfde geldt ten aanzien van de periode die klager in Nederland gedetineerd zit.
Verweerder weegt ook mee dat de broer, advocaat en vertrouwenspersoon van de kroongetuige zijn geliquideerd. Benadrukt wordt dat klager niet als verdachte is aangemerkt, deze feiten hem niet ten laste worden gelegd en klager hierbij ook feitelijk noch anderszins aantoonbare betrokkenheid heeft gehad. Zonder verdenking of veroordeling kan op basis hiervan geen onaanvaardbaar maatschappelijk risico worden aangenomen. Klager komt niet voor in de grote liquidatiezaken na […] en hij is meer dan drie jaar op vrije voeten geweest na de laatste verdenking uit het […]-proces. Drie jaar waarin vier liquidatiezaken hebben plaatsgevonden, die door het Openbaar Ministerie (OM) allemaal in verband worden gebracht met de organisatie, maar niet met klager. Als dat geen doorslaggevende contra-indicatie is van het zich distantiëren van een vermeende liquidatie-organisatie, wat is dat dan wel?
Uit het GRIP-rapport van 28 oktober 2021 volgt dat er rekening gehouden moet worden met een wraakscenario vanuit rivaliserende criminele organisaties of klagers eigen organisatie, maar waarom dat zo is, en op dit moment nog zo zou zijn, volgt niet uit het rapport. Verweerder heeft het enkel over ‘een niet ondenkbaar scenario’, maar dat is onvoldoende. Hetzelfde geldt ten aanzien van wraak- en vergeldingsacties vanuit [naam 1]; ook daar gaat het om aannames. Bovendien heeft zich vorig jaar iets opmerkelijks voorgedaan wat verweerder onbenoemd heeft gelaten. Er is een contactmoment tussen klager en [naam 1] geweest, maar het contact heeft niet tot een incident geleid en van een dreiging is ook niet gebleken. Ook zijn er geen aanwijzingen dat dit contactmoment is gebruikt voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie.
Het is overigens de eerste keer dat verweerder aanvoert dat de vermoedelijke dreiging tot gevolg heeft dat klagers veiligheid in een inrichting met een lager beveiligingsniveau dan de EBI onvoldoende kan worden gewaarborgd. Dit is enkel gebaseerd op niet onderbouwde aannames. Klager zou enerzijds nog steeds onderdeel zijn van de organisatie en loyaal zijn aan [naam 1] en anderzijds zou hij voor zijn eigen veiligheid vanwege de dreiging vanuit [naam 1] niet buiten kunnen rondlopen of in een minder beveiligde inrichting kunnen verblijven. Dit lijkt paradoxaal.
Ten aanzien van de c-grond
In de bestreden beslissing wordt deze grond gebaseerd op een GRIP-rapport van 3 oktober 2022, waarin wordt aangegeven wat zou zijn aangetroffen op een aantal in beslag genomen telefoons in Colombia. Klager heeft vanaf het begin ontkend dat hij zich in Colombia zou hebben beziggehouden met voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Het gaat in deze situatie om telefoons die op 16 september 2020, dus meer dan vierenhalf jaar geleden, in Colombia zijn aangetroffen. De telefoons zijn in zijn celruimte aangetroffen, maar dit was een celruimte die hij deelde met meerdere medegedetineerden. Overdag was er vrij toegang in de celruimte en honderden mensen liepen rond op de afdeling. Juist nu klager herhaaldelijk dit standpunt heeft ingenomen, is het niet te volgen waarom hier niet verder onderzoek naar is gedaan. Het is overigens onduidelijk hoe het onderzoek naar de telefoons is verlopen. Daardoor is niet toetsbaar of wel de conclusie kan worden getrokken dat deze telefoons aan klager toebehoorden. Ook blijkt niet wat voor berichten aan klager worden verbonden waaruit zou blijken van een dreiging op een persoon. Ook zouden er afbeeldingen zijn aangetroffen die zouden kunnen duiden op de handel in verdovende middelen, maar dat hiervan sprake zou zijn geweest is niet gebleken.
Indien en voor zover er al aangenomen zou kunnen worden dat klager de telefoons in gebruik heeft gehad, dan rechtvaardigt dit niet de conclusie dat er sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Het bezit van een mobiele telefoon kan de gelegenheid bieden tot voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, maar dit zal niet daadwerkelijk altijd het geval zijn. De enkele mogelijkheid alleen is onvoldoende.
Daarnaast stelt verweerder dat uit de gesprekken die klager met zijn vriendin (in 2022) heeft gevoerd, kan worden opgemaakt dat klagers Colombiaanse advocaat betrokken is bij verschillende personen die een groot geldbedrag zouden beheren. Uit de bestreden beslissing volgt onvoldoende waarom dit een vermoeden van voortgezet crimineel handelen zou opleveren. Daarbij betwist klager de juistheid en volledigheid van het GRIP-rapport van november 2022 over de telefoongesprekken met zijn vriendin. In dit rapport wordt een opsomming gegeven van volgens het GRIP relevante samenvattingen van vertalingen van telefoongesprekken. Op pagina 6 van het rapport wordt door de tolk opgemerkt dat klager de Spaanse taal onvoldoende beheerst en hij vaak met verkeerde woorden en verkeerde persoonsvormen spreekt. Klager erkent dat hij de Spaanse taal onvoldoende beheerst en dat wat in het rapport als samenvatting is weergegeven geen juiste weergave en onjuiste interpretatie is van wat er is besproken. Juist omdat verweerder mede op basis van deze gesprekken meent dat sprake zou zijn van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie en klager aangeeft dat de weergaves van die gesprekken onjuist en/of onvolledig zijn, wordt op basis van artikel 64, vierde lid, in samenhang met artikel 73, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet verzocht verweerder op te dragen een volledige schriftelijke uitwerking van de betreffende telefoongesprekken aan klager en de raadsvrouw te verstrekken, dan wel de opnames van die gesprekken beschikbaar te stellen om uit te luisteren, zodat klager zijn standpunt nader kan onderbouwen en toelichten.
Volgens verweerder kan niet worden uitgesloten dat klager met (be)dreigende teksten op de celmuur andere verdachten opdracht heeft willen geven tot het plegen van een (ernstig) geweldsmisdrijf tegen [naam 2]. Verweerder baseert dit op een overweging in het strafvonnis dat verraders van de organisatie het vaak met de dood (hebben) moeten bekopen. De slechte verstandhouding tussen klager en [naam 2] heeft echter te maken met voorvallen tussen klager en [naam 2] op het moment zij op dezelfde afdeling in de EBI verbleven. Nergens uit volgt dat dit op enige wijze te maken zou hebben met verraad aan de organisatie.
Ten aanzien van de d-grond
Omdat klager door de rechtbank Amsterdam is vrijgesproken van het leidinggeven aan een organisatie, is er geen sprake van een rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling).
Verweerder onderbouwt de d-grond kort met een verwijzing naar de coördinerende rol die klager binnen de organisatie zou hebben. Verweerder heeft de gevaarzetting onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Gelet op het tijdsverloop van ongeveer negen jaar, is het onvoldoende om te verwijzen naar de feiten waarvan klager wordt verdacht. De vermeende rol van klager is niet uitzonderlijk en rechtvaardigt de verlenging van zijn verblijf in de EBI niet. Daarnaast zijn er medeverdachten die door de rechtbank zijn veroordeeld vanwege een vergelijkbare rol binnen de organisatie als klager. Het is opmerkelijk dat zij niet in de EBI verblijven.
Alternatieven
Zonder nadere, concrete onderbouwing en een op klager toegespitste belangenafweging kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat toepassing van toezichtmaatregelen en/of plaatsing op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) of de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG) de genoemde risico’s onvoldoende kunnen beperken. Hoewel verweerder benoemt dat er is gekeken naar alternatieven, vraagt klager zich af of dit daadwerkelijk is gebeurd, omdat in de verlengingsbeslissingen steeds dezelfde dan wel soortgelijke zinnen zijn opgenomen. Tevens heeft klager in Colombia bewezen dat een reguliere detentie in een regulier regime voldoende veiligheid biedt.
Nergens uit blijkt dat klager de intentie heeft om te communiceren met de buitenwereld op manieren die niet kunnen worden gemonitord door de inrichting. Daar komt bij dat meerdere medeverdachten in een regulier huis van bewaring (HVB) verblijven, althans op de AIT of BPG zijn geplaatst, met minder ingrijpende maatregelen dan in de EBI.
Uit de circulaire ‘Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico’ d.d. 8 juli 2021 volgt dat het uitgangspunt bij het opleggen van (toezicht)maatregelen is dat het gaat om een sluitend en samenhangend pakket van maatregelen. Het systeem van sluitende en samenhangende (toezicht)maatregelen is een minder ingrijpend alternatief dat de door verweerder genoemde maatschappelijke risico’s voldoende ondervangt.
Klager verzoekt hem een tegemoetkoming van € 150,- per maand toe te kennen voor elke maand die hij onterecht in de EBI heeft doorgebracht.
Standpunt van verweerder
Ten aanzien van de b-grond
De bijzondere aard, ernst en omvang van de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld, de omstandigheden waaronder hij deze misdrijven heeft gepleegd en de prominente rol die hij binnen de criminele organisatie van [naam 1] heeft (gehad), leiden tot de conclusie dat een voortzetting van het verblijf van klager in de EBI noodzakelijk is. Klager heeft volgens het strafvonnis binnen het CSV, dat door de rechtbank is gekwalificeerd als een ‘professioneel moordbedrijf’ dat zich schuldig heeft gemaakt aan ‘ernstige vormen van nietsontziend, ontwrichtend geweld’, een ‘coördinerende rol’ vervuld waardoor hij ‘substantieel en intensief heeft bijgedragen aan de moordorganisatie’ van [naam 1]. Klager was ‘loyaal aan [naam 1]’ en was een ‘belangrijke gesprekspartner’ van hem. Klager heeft binnen het CSV deels zijn eigen mensen ingezet voor werkzaamheden zoals het fotograferen en lokaliseren van doelwitten, heeft automatische wapens aangeschaft en getest, heeft gestolen auto’s en safehouses voor de schutters geregeld en hij gaf na een liquidatie, in overleg met [naam 1], gedetailleerder orders over het wegmaken van sporen. In het vonnis staat daarnaast dat klager als de schakel in de communicatie fungeerde tussen degenen die de liquidatie moesten uitvoeren en [naam 1]. Volgens de rechtbank heeft klager anderen ook ‘intensief’ aangestuurd, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een voltooide liquidatie.
Met betrekking tot klager is geen sprake van gewijzigde feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot afschaling van de ingeschatte risico’s. Uit recente jurisprudentie van de beroepscommissie kan ook de conclusie worden getrokken dat ruim tijdsverloop sinds de pleegdatum van de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, in beginsel niet afdoet aan de gevaarzetting die voortkomt uit de aard van die gepleegde misdrijven.
De omstandigheid dat klager tot op heden niet aantoonbaar en vanuit intrinsieke overtuigingen afstand heeft genomen van de criminele organisatie noch van [naam 1], en hij volgens de rechtbank in de strafprocedure op geen enkel moment inzicht heeft getoond in de ernst van zijn daden of in het leed dat hij de slachtoffers en nabestaanden heeft aangedaan, draagt bij aan het standpunt dat klager een actueel onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt. Dit standpunt vindt steun in RSJ 1 mei 2024, 24/39042/GB, waarin, onder verwijzing naar het GRIP-rapport van 28 oktober 2021, is geconcludeerd dat klager op dat moment nog steeds een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt.
Het is juist dat klager op dit moment niet wordt vervolgd voor betrokkenheid bij de liquidaties op de broer, advocaat en de vertrouwenspersoon van de kroongetuige. Wel is van belang dat deze liquidaties eraan hebben bijgedragen dat de maatschappelijke impact die de moordorganisatie, waarvan klager deel uitmaakt, op de samenleving heeft gehad, zonder enige twijfel verder is vergroot. Ook de rechtbank heeft in het strafvonnis uitgebreid stilgestaan bij de ongekende maatschappelijke onrust die het […]-proces in de samenleving heeft veroorzaakt. Omdat het hoger beroep nog loopt, brengt de strafzaak nog altijd een hoge mate van onrust in de maatschappij teweeg.
Het onaanvaardbare risico kan ook worden afgeleid uit het GRIP-rapport van 28 oktober 2021, waarin staat dat ten aanzien van klager rekening moet worden gehouden met vergeldingsacties en wraakscenario’s vanuit rivaliserende criminele organisaties. Dit scenario is, gezien de omstandigheid dat hij eerder meende doelwit te zijn van een ontvoering door zijn criminele rivalen, waarop hij vervolgens een moordaanslag als waarschuwing aan zijn tegenstander intensief heeft aangestuurd, beslist niet ondenkbaar. Overigens zijn er onder [naam 1] berichten onderschept op grond waarvan het OM aanwijzingen heeft dat [naam 1] klager ervoor verantwoordelijk houdt dat de kroongetuige belastend over leden van het CSV is gaan verklaren. [Naam 1] zou daarnaast erg boos zijn op klager, omdat hij in Colombia voor eigen gewin verder is gegaan met de handel in verdovende middelen.
De vermoedelijke dreiging in de richting van klager, zowel vanuit [naam 1] als vanuit rivaliserende criminele organisaties, heeft ook tot gevolg dat zijn veiligheid in een inrichting met een lager beveiligingsniveau dan de EBI onvoldoende kan worden gewaarborgd.
Ten aanzien van de c-grond
Er kan nog altijd voldoende gewicht worden toegekend aan de GRIP-rapporten waaruit onomstotelijk blijkt dat de mobiele telefoons die in de cel van klager in Colombia zijn aangetroffen, en met behulp waarvan hij – tijdens detentie – door is gegaan met ernstig crimineel handelen, aan hem toebehoorden. Ook gelet op klagers vooraanstaande positie binnen het CSV van [naam 1], dat volgens het OM nog steeds operationeel is en over voldoende geld, macht en middelen beschikt, zal er vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie ontstaan als klager in een inrichting wordt geplaatst met een lager beveiligingsniveau dan de EBI.
Volgens de toelichting op de wijziging van de Regeling gaat van gedetineerden die als een kopstuk van een extreem gewelddadige criminele organisatie kunnen worden aangemerkt, en die tot een levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld en daardoor niets meer te verliezen hebben, een doorlopende vrees van voortgezet crimineel handelen uit. In het geval van klager is in aanvulling daarop nog van belang dat dit jaar tot aan de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep verschillende getuigen (waaronder de kroongetuige) gehoord zullen gaan worden. Hoewel klager (op dit moment) niet in verband kan worden gebracht met de liquidaties van de broer, advocaat en vertrouwenspersoon van de kroongetuige, kan dit niet geheel los worden gezien van de vrees van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Dit geldt temeer nu er op de mobiele telefoon van klager in Colombia ook aanwijzingen zijn aangetroffen die erop duiden dat er een dreiging op het leven van een journalist rust.
Zoals reeds overwogen, volgt uit het GRIP-rapport van 3 oktober 2022 dat na politieonderzoek is vastgesteld dat in elk geval twee van de drie aangetroffen telefoons op klagers cel in Colombia aan klager toebehoren. Op één van die telefoons zijn afbeeldingen aangetroffen van banktransacties, vuurwapens, geld, vermoedelijk verdovende middelen en documenten op naam van klager. Ook stonden er foto’s op van klagers celruimte. Daarnaast zouden berichten uitgewisseld zijn over onder andere het […]-proces en zijn er berichten aangetroffen waaruit blijkt van een dreiging op het leven van een journalist. Tot slot zijn er afbeeldingen van vrachtbrieven, containers, blokken verdovende middelen en een geldbiljet aangetroffen, die kunnen duiden op de handel in verdovende middelen. Daar komt bij dat uit het strafvonnis blijkt dat de gevonden telefoons daadwerkelijk aan klager toebehoren, omdat de rechtbank de teruggave van deze telefoons aan klager heeft gelast.
Gelet op hetgeen de beroepscommissie in RSJ 1 mei 2024, 24/39042/GB, heeft overwogen met betrekking tot de inhoud van het GRIP-rapport van 11 november 2022, valt niet in te zien waarom de inhoud daarvan niet meer tot zorgen zou mogen leiden en geen bijdrage kan leveren aan de motivering van de c-grond.
Verder kan ook niet onvermeld worden gelaten dat uit het GRIP-rapport van 23 februari 2024 volgt dat klager, na afloop van een zitting in het kader van het […]-proces, teksten met vermoedelijk een (be)dreigende strekking op de muur van zijn cel in de extra beveiligde rechtbank heeft achtergelaten. Het voorgaande versterkt de actuele vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Klager beschouwt iemand immers als verrader. Uit het strafvonnis volgt dat personen die zich ten koste van de leden van de criminele organisatie van klager schuldig hebben gemaakt aan verraad, het vaak met de dood (hebben) moeten bekopen. Daarom kan allerminst worden uitgesloten dat klager met zijn (be)dreigende teksten op de celmuur andere verdachten die in het kader van zittingen inzake het […]-proces in het cellencomplex van de extra beveiligde rechtbank verbleven, opdracht heeft willen geven tot het plegen van een (ernstig) geweldsmisdrijf.
Ten aanzien van de d-grond
Gezien de inhoud van alle GRIP-rapporten en de bewijsoverwegingen in het strafvonnis is het buiten elke twijfel verheven dat, vanwege de prominente rol en positie van klager binnen de criminele organisatie van [naam 1], er nog steeds een algemene gevaarzetting en dreiging van klager uitgaat. Kortheidshalve wordt verwezen naar dat wat reeds ten aanzien van de b-grond is overwogen.
Alternatieven
Op een AIT of een BPG-afdeling kan niet in voldoende mate toezicht uitgeoefend worden om de vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie te ondervangen. Hoewel op een AIT strenger toezicht kan worden uitgeoefend op contacten van gedetineerden met de buitenwereld dan op andere reguliere afdelingen, kunnen (en doorgaans: zullen) de toepasselijke toezichtmaatregelen per gedetineerde verschillen. Aan de stelling dat klager in Colombia ook in een normaal beveiligde inrichting verbleef en dat dit zonder incidenten is verlopen, dient alleen al vanwege het feit dat klager in die periode de kans heeft gezien om de beschikking te krijgen over telefoons waarmee hij door kon gaan met crimineel handelen, voorbij te worden gegaan.
Het is invoelbaar dat het verblijf in de EBI door klager als zwaar wordt ervaren en dat het onmiskenbaar een aanzienlijke impact heeft op het onderhouden van contact met zijn sociaal netwerk en in het bijzonder zijn gezin. Om de hiervoor vastgestelde risico’s te beheersen is een inmenging in het recht van klager op bescherming van zijn privé- en familieleven echter niet te vermijden en noodzakelijk. De inmenging in het privé- en familieleven is eveneens proportioneel, omdat deze tijdelijk is en niet verder gaat dan noodzakelijk.
3. De beoordeling
De regelgeving
De EBI is aangewezen als HVB en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
- een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
- bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
- een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
- een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.
In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.
In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.
In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:
- het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;
- het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of
- het anderszins begaan van ernstige misdrijven.
Opmerking vooraf
Voor zover namens klager wordt verzocht om een volledige schriftelijke uitwerking van de telefoongesprekken tussen klager en zijn vriendin, dan wel de opnames van die gesprekken, wijst de beroepscommissie dit verzoek af. De precieze inhoud van die gesprekken is namelijk niet van belang voor de beoordeling van het beroep.
Klagers situatie
Klager is sinds 7 december 2021 gedetineerd. Hij verblijft sinds 16 december 2021 in de EBI. Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c, en d van de Regeling.
De overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond, de c-grond en de d-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de voornoemde gronden achtereenvolgens worden besproken.
Ten aanzien van de b-grond
De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 1 mei 2024, 24/39042/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen nog steeds geldt. Ten aanzien van de b-grond heeft de beroepscommissie het volgende overwogen:
“Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor deelneming aan een criminele organisatie, voortgezette handeling van het medeplegen van voorbereiding van moord en het medeplegen van moord, medeplegen van voorbereiding van moord, meermalen gepleegd, medeplegen van poging tot moord en medeplichtigheid aan moord.
In het GRIP-rapport van 28 november 2023 staat de informatie uit eerdere GRIP-rapporten nog steeds relevant is. Hoewel klager niet is veroordeeld voor het leidinggeven aan een criminele organisatie (terwijl in eerdere GRIP-rapporten klagers rol wel op die manier werd beschreven), is de beroepscommissie van oordeel dat de informatie uit die GRIP-rapporten voor het overige en in de kern nog steeds relevant is.
Zo staat in het GRIP-rapport van 28 oktober 2021 dat het onderzoeksteam ervan overtuigd is dat er nog steeds personen zijn die de criminele activiteiten van de criminele organisatie, al dan niet vanuit het buitenland, voortzetten en daarbij over voldoende geld, macht en middelen beschikken. Daarin staat verder dat de proceshouding van alle verdachten in het onderzoek […] geen aanleiding geeft om aan te nemen dat deze personen, bij eventuele vrijlating, zullen afzien van voortgezet crimineel handelen, waarbij extreem geweld gevreesd wordt. Daar komt bij dat in het vonnis van de rechtbank staat dat klager op geen enkel moment in de strafprocedure inzicht heeft getoond in de ernst van zijn daden of het leed dat hij de slachtoffers en nabestaanden heeft aangedaan [ECLI].
Uit het GRIP-rapport van 8 december 2021 volgt daarnaast dat het OM er rekening mee houdt dat er een dreiging uitgaat naar klager.”
De beroepscommissie stelt vast dat bovenstaande overwegingen feitelijk nog onverkort van toepassing zijn. Hoewel van nieuwe feiten en omstandigheden niet is gebleken, is de beroepscommissie van oordeel dat de informatie nog voldoende actueel, betrouwbaar en concreet is om de verlengingsbeslissing op te baseren. Het vonnis is immers nog van zeer recente datum en in het GRIP-rapport van 11 december 2024 staat ook dat de informatie uit eerdere GRIP-rapporten nog steeds van kracht is. Voor zover klager heeft gesteld dat hij geen onderdeel heeft uitgemaakt van de beschreven criminele organisatie, overweegt de beroepscommissie dat deze stelling geen steun vindt in het vonnis van de rechtbank. Hoewel dit vonnis nog niet onherroepelijk is, omdat klager hoger beroep tegen het vonnis heeft ingesteld, ziet de beroepscommissie op dit moment geen reden om te twijfelen aan de inhoud van het vonnis.
Klager stelt dat tijdens zijn verblijf in Colombia niet is gebleken van enige ontvluchting(en), dan wel poging(en) en/of voorbereiding daartoe en dat daarvan in Nederland ook geen sprake is geweest. De beroepscommissie overweegt dat, nog los van wat hiervan zij, het vluchtgevaar bij de b-grond niet centraal staat (zoals bij de a-grond).
De beroepscommissie ziet daarnaast, ondanks klagers verweer daarop, op dit moment geen aanleiding om te twijfelen aan de informatie over een mogelijke dreiging richting klager, gelet op de voldoende concrete informatie daarover in het GRIP-rapport van 8 december 2021. Dat een contactmoment tussen klager en [naam 1] niet zou hebben geleid tot een incident of dreiging, maakt, wat hier ook van zij, dit oordeel niet anders. Dat klager stelt met niemand problemen te hebben, overtuigt ook niet.
De beroepscommissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.
Ten aanzien van de c-grond
Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB).
De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 1 mei 2024, 24/39042/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen nog steeds geldt. Kort gezegd komt uit de stukken naar voren dat de gevonden telefoons in Colombia aan klager toebehoren, omdat de rechtbank de teruggave van de telefoons aan klager heeft gelast [ECLI]. Op de telefoons zijn afbeeldingen van onder meer vuurwapens, geld en documenten op naam van klager en foto’s van zijn celruimte aangetroffen. Via de applicatie ‘SKY ECC-v2’ zijn berichten uitgewisseld over onder andere het […]-proces en zijn er berichten aangetroffen waaruit blijkt van een dreiging op het leven van een persoon. Ook zijn er afbeeldingen aangetroffen die kunnen duiden op de handel in verdovende middelen.
De beroepscommissie acht het, net als eerder, voldoende aannemelijk dat klager zich in Colombia heeft beziggehouden met voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, ondanks klagers stellingen dat daarvan niet zou zijn gebleken.
Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid kunnen aannemen dat er ten aanzien van klager op dit moment nog een vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie bestaat. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.
Ten aanzien van de d-grond
Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:
- de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
- de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
- de persoonlijkheid van de gedetineerde.
Zoals de beroepscommissie al in RSJ 1 mei 2024, 24/39042/GB, heeft vastgesteld, is in klagers situatie op dit moment geen sprake van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling. Klager is namelijk in eerste aanleg niet veroordeeld als leider, bestuurder of oprichter van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en het OM heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 februari 2024. Dit is evenwel geen vereiste om de d-grond ten grondslag te kunnen leggen aan de plaatsing van een gedetineerde in de EBI. Wel dient in dat geval de gevaarzetting met andere feiten en omstandigheden te worden onderbouwd.
Ook ten aanzien van de d-grond overweegt de beroepscommissie dat de overwegingen uit RSJ 1 mei 2024, 24/39042/GB, feitelijk nog onverkort van toepassing zijn. Hoewel van nieuwe feiten en omstandigheden niet is gebleken, is de beroepscommissie van oordeel dat de informatie nog voldoende actueel, betrouwbaar en concreet is om de verlengingsbeslissing op te baseren. Gelet op de aard en ernst van de misdrijven waarvoor klager in eerste aanleg is veroordeeld, in combinatie met de coördinerende rol die klager als deelnemer aan de criminele organisatie heeft ingenomen en de daaruit voortvloeiende dreiging, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de d-grond in redelijkheid heeft mogen aannemen.
Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI – Geen strijd met nationale en internationale wet- en regelgeving
De beroepscommissie begrijpt dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt. Klager heeft ter zitting onder meer aangegeven dat hij ervaart dat het regime steeds strenger wordt. Dat betekent echter niet dat dit verblijf in strijd is met de door klager genoemde wet- en regelgeving. Naar het oordeel van de beroepscommissie is daarvan (ook) in dit geval geen sprake.
Daarnaast is ook niet gebleken dat klagers fysiek en/of mentaal welbevinden in de weg staat aan een verblijf in de EBI. Klager heeft ten aanzien van zijn rugklachten, waarover hij zich ter zitting heeft uitgelaten, ook zelf aangegeven dat hij medicatie ontvangt en fysiotherapie volgt.
Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond, de c-grond en de d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 20 juni 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. D. Riani el Achhab, leden, bijgestaan door de secretaris.
voorzitter