Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 25/46407/GB, 6 juni 2025, beroep
Uitspraakdatum:06-06-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          25/46407/GB              

Betreft [klager]           

Datum 6 juni 2025

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

 

1. De procedure

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 7 februari 2025 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de landsadvocaat, namens verweerder, gehoord op de zitting van 25 april 2025 in de PI Vught.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager wordt door verweerder al jarenlang voortdurend in verband gebracht met diverse strafrechtelijke onderzoeken, waarin door het Openbaar Ministerie (OM) al is aangegeven dat klager niet strafrechtelijk vervolgd zal worden, waarin tot op heden niet tot vervolging is overgegaan, of waarin de strafrechter zich inmiddels zijdelings heeft uitgelaten. De stelling van verweerder dat op dit moment prioriteit wordt gegeven aan de vervolging in het […]-proces en dat klager daarom (vooralsnog) niet wordt vervolgd in andere strafrechtelijke onderzoeken, is feitelijk onjuist en bedoeld om een onjuist beeld te scheppen. Klagers raadsman verwacht dat de beroepscommissie hier een overweging aan zal wijden, omdat verweerder zal doorgaan met het steeds ‘ten overvloede’ opvoeren van deze onderzoeken. (Ook) de herhaalde opmerkingen over de aanwijzingen voor het bestaan van een ‘dodenlijst’ moeten worden gezien als stemmingmakerij; in geen van de strafrechtelijke onderzoeken waarin klager voorkomt, is een dodenlijst ingebracht. De kroongetuige in het […]-proces heeft aangegeven dat hij een dergelijke lijst nooit heeft gezien en ook anderszins is niet gebleken van het bestaan daarvan.

Ten aanzien van de a-grond
Verweerder grijpt steeds terug op gedateerde (en inmiddels aantoonbaar onjuist gebleken) informatie van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP). Alleen al door tijdsverloop kan deze informatie niet meer als voldoende actueel, betrouwbaar en concreet worden aangemerkt om een extreem vluchtrisico aan te nemen. Daarbij komt dat deze informatie strijdig lijkt met de onderzoeksbevindingen in het strafrechtelijk onderzoek […], omdat in die zaak in de overwegingen van de rechtbank naar voren komt dat is gesproken over het vinden van personen om voorbereidingshandelingen voor een uitbraakpoging te organiseren.

De aanhouding van [naam 1] dateert van 8 oktober 2021 en sindsdien is niet gebleken van informatie waaruit een voornemen tot ontvluchting kan worden afgeleid. Voor zover verweerder verwijst naar de aanhouding van klagers zoon, geldt dat de tenlastegelegde periode in diens zaak gelijk is aan de tenlastegelegde periode in de zaak tegen [naam 1], zodat niet kan worden gesteld dat het tenlastegelegde handelen in het strafrechtelijk onderzoek tegen klagers zoon recenter is dan het tenlastegelegde handelen in het strafrechtelijk onderzoek tegen [naam 1].

Voor zover wordt verwezen naar de aanhouding van [naam 2] op 21 april 2023, geldt dat het aan haar tenlastegelegde feitencomplex zich afspeelt in de periode van december 2019 tot en met maart 2021, terwijl in haar onderzoek niet wordt gesproken over voorbereidingshandelingen voor een bevrijding uit de EBI.

Dat er in 2023 meerdere brieven niet aan klager zijn uitgereikt, omdat het GRIP de inhoud ervan kennelijk niet (volledig) kon duiden, rechtvaardigt het aannemen van de a-grond evenmin. Dat personen van buiten de inrichting aan klager schrijven over strafbare feiten en zelfs stukken uit een strafdossier toevoegen, kan klager niet worden verweten. Bovendien is het gebruik van versluierde boodschappen en/of codetaal in brieven nooit vastgesteld. De verzending en uitreiking van brieven is alleen geweigerd, omdat het Bureau Inlichtingen en Veiligheid en het GRIP vonden dat de inhoud niet goed te duiden was. Dat is iets anders dan aannemelijk maken dat wordt geprobeerd om heimelijk te communiceren per post.

Ten aanzien van de b-grond
De door verweerder benoemde overwegingen van de rechtbank hebben betrekking op strafbare feiten die zich afspelen in de jaren 2015 tot en met 2017, zodat niet kan worden aangenomen dat vanwege een bewezenverklaring ook zonder meer sprake is van een actueel onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting. Dat zou immers betekenen dat in voorkomende gevallen nooit sprake kan zijn van een beëindiging van het verblijf in de EBI. Dat is in strijd met artikel 2, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).

Ten aanzien van de c-grond
Verweerder verwijst ten aanzien van de c-grond alleen naar het vonnis in de strafzaak tegen [naam 1] en de aanhouding van [naam 2]. Dat is onbegrijpelijk, omdat de aanhouding van [naam 1] dateert van 8 oktober 2021 en daarna op geen enkele wijze is gebleken – en overigens ook niet is gesteld – dat er sprake is van een vermoeden van voortgezet crimineel handelen.

Ten aanzien van de d-grond
Verweerder verwijst slechts naar gedateerde GRIP-rapporten, het vonnis in de strafzaak […] en het strafrechtelijk onderzoek […], waarin het OM tot op heden niet heeft besloten om klager strafrechtelijk te vervolgen.

Dat de rechtbank klager heeft aangemerkt als ‘onbetwiste leider’ in de periode van 2015 tot en met 2017, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat (nog altijd) sprake is van de d-grond. Klager heeft bovendien op geen enkele wijze contact meer met personen die door het OM mogelijk in verband worden gebracht met het vermeende netwerk. Klager verblijft al sinds zijn plaatsing in de EBI in volledige afzondering en heeft al sinds mei 2022 geen telefonisch contact meer met personen buiten de inrichting. Alle post en bezoekmomenten worden volledig gemonitord. Daarmee kan bezwaarlijk worden gesteld dat klager niet voldoet aan verweerders wens, zoals naar voren gebracht in RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB, dat klager afstand doet van zijn (vermeende) rol en positie in zijn criminele netwerk. De stelling van verweerder dat niet is gebleken dat klager deze banden heeft verbroken, is voor klager niet te volgen. Vanwege het detentieregime is er niet eens meer sprake van een band met familie. Ter zitting benadrukt klagers raadsman dat klager op dit moment zelfs helemaal geen contact meer heeft met de buitenwereld, omdat ook het sturen of krijgen van post niet meer aan de orde is.

Detentieomstandigheden
De wijze waarop klager in de EBI verblijft is dusdanig in strijd met nationale en internationale wet- en regelgeving, dat een langer verblijf in de EBI niet kan worden toegestaan. Er wordt verwezen naar klagers vasthouding in Dubai en de reis naar Nederland. Verder is klagers fysieke conditie door het gebrek aan medische zorg in de EBI verslechterd, wat zich onder andere uit in motorische problemen. Hij kan niet goed lopen en slapen.

Van 19 december 2019 tot nu heeft klager geen contact mogen hebben met medegedetineerden. Klager mag niet deelnemen aan gemeenschappelijke activiteiten, hoewel er namens hem herhaaldelijk is verzocht om hem in groepsverband te plaatsen en/of aan activiteiten te laten deelnemen. Van 8 oktober 2021 tot 15 december 2021 werd klager geen menselijk contact met wie dan ook aangeboden. Gedurende dezelfde periode werd het klager niet toegestaan om contact te hebben met personen buiten de inrichting, anders dan met [naam 2]. Ook werd hij niet langer bezocht door de medische dienst of andere personen.

Met uitzondering van voornoemde periode mocht klager in de periode voor mei 2022 maximaal drie keer per week tien minuten telefoneren met zijn in het buitenland wonende familieleden, onder wie zijn moeder en minderjarige kinderen. Tijdens die gesprekken is klager niet aangesproken op de inhoud daarvan. Sinds mei 2022 is het klager geheel onverwachts verboden om te telefoneren met personen in het buitenland en kan hij ook niet meer telefoneren met personen in Nederland vanwege volledig doorgeschoten toezichtmaatregelen en regelgeving. Daarbij verwijst klagers raadsman naar de zogeheten zorgenbrief van de Afdeling advisering van de RSJ van 3 april 2025. Klager heeft zich bovendien niet kunnen verdedigen tegen de door het GRIP geuite verdenking van versluierd taalgebruik. Tot op heden weigert de directeur van de inrichting klager te faciliteren in het contact met zijn moeder, die in Marokko woont. Toen klagers minderjarige kind in het ziekenhuis lag, weigerde de directeur zelfs om het personeel te laten bellen. Klager wilde alleen maar weten hoe het met zijn kind ging.

Daarbij komt dat klager niet het ouderlijk gezag heeft over zijn minderjarige kinderen, die in het buitenland verblijven. Hun voogden willen eerst weten waar de kinderen naar toe moeten, voordat zij ze laten screenen. Hierdoor is een patstelling ontstaan.

Al sinds 16 december 2024 verstuurt klager geen brieven meer aan zijn (deels minderjarige) kinderen om te voorkomen dat hem codetaal en/of versluierd taalgebruik wordt verweten. Aan andere familieleden stuurt klager al een jaar geen brieven meer. Verder komen klagers zussen niet meer bij klager op bezoek, omdat zij telkens door de politie werden omsingeld. De inrichting geeft kennelijk iedere week de bezoekerslijst aan het OM door.

Namens klager wordt verder ingegaan op het beëindigen van de toegang tot eMates, tegenwerking rondom de bijstand van een Franse advocaat, het niet in de gelegenheid worden gesteld om contact te onderhouden met de geestelijk verzorgers, zijn verblijf op een eenpersoonsafdeling, overlast door bouwwerkzaamheden, kou en schending van het ambtsgeheim door medewerkers van de EBI. Inmiddels is duidelijk geworden dat de directeur op de hoogte wordt gebracht van de inhoud van de gesprekken die klager voert met de geestelijke verzorgers, waardoor het hem feitelijk onmogelijk wordt gemaakt hen te spreken.

Er is sprake van politieke inmenging, bijvoorbeeld ten aanzien van het beëindigen van het gebruik van eMates en de beslissing om klager niet langer op een afdeling te plaatsen waar hij in ieder geval zicht had op andere gedetineerden. De bouwwerkzaamheden in de EBI zijn stilgelegd vanwege een bezoek door leden van de Commissie van Toezicht, kennelijk om te verhullen op welke wijze klager wordt blootgesteld aan geluids-, geur- en trillingsoverlast van deze werkzaamheden.

Klager mag geen donaties meer doen aan belangenorganisaties of aan een ziekenhuis; kennelijk wordt hij gezien als staatsvijand. Fundamentele regels en waarborgen, zoals het verbod van willekeur, het beginsel van minimale beperkingen, het recht op een menselijke behandeling en het recht op leven, lijken voor klager niet te gelden. Dat dit laatste recht in het geding is, kan worden afgeleid uit het feit dat er kennelijk sprake is geweest van een plan om klager te neutraliseren.

Recent is duidelijk geworden dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst wordt ingezet tegen klagers advocaten. Over de advocaat die kort voor de zitting over de verlenging van klagers verblijf in de EBI is aangehouden stelt klager dat deze nooit iets heeft gedaan wat niet mag; klager is dan ook verbijsterd over diens aanhouding. Een paar uur nadat klagers advocaat zich had gesteld, werd klagers zoon door de geheime dienst ontvoerd. Gelukkig is klagers zoon na zeventig dagen levend boven water gekomen. Het is geen toeval dat klagers advocaat kort voor de EBI-verlengingszitting is opgepakt.

Uit het voorgaande volgt dat onder andere de artikelen 3, 8, 9 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten herhaaldelijk en voortdurend worden geschonden, zodat een langer verblijf in de EBI niet kan worden toegestaan.

Klager verwijst in het kader van zijn beroep op de artikelen 3, 8 en 13 van het EVRM naar uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Verder geldt dat de beroepscommissie in RSJ 8 mei 2023, 22/27654/GA, weliswaar heeft overwogen dat er geen sprake is geweest van detentieomstandigheden die strijdig waren met artikel 3 van het EVRM, maar op die uitspraak is kritiek gekomen vanuit de literatuur, bijvoorbeeld in de nieuwste editie van het Bajesboek. Klager heeft de indruk dat de beroepscommissie van de RSJ zijn beroep op het EVRM wegwuift.

Klager verzoekt om hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

Vooralsnog liggen alleen de veroordeling in het […]-proces en de verdenkingen in het strafproces […] ten grondslag aan de bestreden beslissing. Verweerder kan er echter niet omheen dat er ook andere ernstige strafbare feiten zijn waarvan klager wordt verdacht of waarmee hij nadrukkelijk in verband wordt gebracht. Er is geen sprake van strijd met de onschuldpresumptie, omdat slechts feitelijk wordt benoemd in welke strafrechtelijke onderzoeken klager nog meer voorkomt.

Het bestaan van de dodenlijst blijkt uit verklaringen van de kroongetuige, inhoud van PGP-berichten, observatiemateriaal en technische informatie zoals telecom- en bakengegevens.

In het GRIP-rapport van 11 december 2024 staat dat de informatie uit eerdere GRIP-rapporten nog actueel is. Bovendien worden dit soort zaken ‘ex nunc’ (vanuit het heden) beoordeeld en dat betekent dat ook de aanhouding van een derde advocaat van klager relevant is en wordt benoemd in het meest recente GRIP-rapport van 11 april 2025. De rechter-commissaris heeft ernstige bezwaren aangenomen. De strafrechter heeft inmiddels de bewaring bevolen. Deze aanhouding levert een sterke aanwijzing op dat klager nog steeds probeert om het crimineel handelen voort te zetten. Klagers criminele netwerk is nog steeds actief.

Ten aanzien van de a-grond
Uit informatie komt naar voren dat klager al sinds het begin van zijn verblijf in de EBI bezig is met zijn ontsnapping. Hij heeft niet geschuwd om ten behoeve daarvan misbruik te maken van geprivilegieerd contact. In verband met dat misbruik is [naam 1] veroordeeld en wordt [naam 2] op dit moment vervolgd. De veroordeling van [naam 1] stamt uit 2023 en daaruit volgt dat er meerdere concrete plannen liggen om klager uit de EBI te bevrijden. Niet gebleken is dat het risico dat aan die plannen uitvoering wordt gegeven inmiddels is geweken.

In 2023 zijn meerdere brieven aan klager gestuurd waarin vermoedelijk codetaal werd gehanteerd. Dit wijst erop dat klager nog steeds over voldoende mensen beschikt die zich voor hem willen inzetten. Ook in 2024 heeft de directeur de uitreiking of verzending van meerdere poststukken geweigerd.

Ten aanzien van de b-grond
De veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf en de overwegingen die de strafrechter daaraan ten grondslag heeft gelegd, zijn onverminderd actueel. Voor zover klager stelt dat de verwijzing naar de bewezenverklaarde strafbare feiten tot een onredelijke en inhumane situatie zou leiden, omdat hij dan nooit buiten de EBI zou kunnen worden geplaatst, geldt het volgende. Een verlengingsbeslissing geldt voor twaalf maanden. Na twaalf maanden wordt beoordeeld of de verlenging van het verblijf van klager in de EBI noodzakelijk en proportioneel is.

Ten aanzien van de c-grond
Klager heeft vanuit de EBI voortgezet crimineel gehandeld door misbruik te maken van het geprivilegieerde contact dat hij had met [naam 1]. Via [naam 1] heeft hij leiding kunnen geven aan een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in verdovende middelen en het witwassen van vermogen. Ook heeft hij zijn bevrijding uit de EBI kunnen plannen, waarbij excessief geweld zou worden gebruikt. Ook via het geprivilegieerde contact met [naam 2] heeft klager vermoedelijk leiding kunnen geven aan zijn criminele organisatie. Ten behoeve daarvan heeft hij onder meer berichten doorgegeven aan zijn oudste zoon [naam 3], die inmiddels ook in de EBI verblijft.

Na de aanhouding van [naam 1] is het vermoeden ontstaan dat klager nog steeds voortgezet crimineel handelde en daarvoor misbruik zou maken van de reguliere contacten die hij met de buitenwereld had. Dit is aanleiding geweest om het toezicht op de contacten die klager met de buitenwereld had, aan te scherpen. Die maatregelen zijn inmiddels vast onderdeel van het EBI-regime als een gedetineerde op de c-grond of de d-grond is geplaatst. Toch is er sindsdien nog steeds sprake van correspondentie van of met klager waarvan de verzending of uitreiking moet worden geweigerd vanwege het vermoeden van versluierde taal of codewoorden.

Ten aanzien van de d-grond
De veroordeling in het […]-proces en de risico’s ten aanzien van klager die uit de overwegingen van de strafrechter naar voren komen, zijn onverminderd actueel. Dat het gaat om strafbare feiten uit 2015 tot en met 2017 doet daar niet aan af. De strafrechter houdt er juist rekening mee dat klager door zou gaan met het plegen van strafbare feiten als hij weer vrij zou komen. Dat zijn banden met het criminele netwerk zijn verbroken, is niet gebleken. Uit de GRIP-rapporten blijkt dat klager nog steeds over voldoende mensen, macht en middelen beschikt om anderen te bewegen tot het plegen van ernstige strafbare feiten.

Detentieomstandigheden
Er is geen sprake van strijd met de artikelen 3, 8, 9 en 13 van het EVRM. In de uitspraken waar klager naar verwijst wordt juist regelmatig overwogen dat geen sprake is van een schending van (een van) die bepalingen. Er gaat wel eens wat mis, maar de directeur van de inrichting voldoet aan zijn zorgplicht.

Als het gaat om de geestelijke verzorging, geldt dat het pertinent onjuist is dat er informatie vanuit de imams wordt doorgespeeld aan de autoriteiten. Om te voorkomen dat zoiets gebeurt, wordt het zogeheten vier-ogenprincipe gehanteerd. Er is met betrekking tot klagers gezondheid geen verzoek om bemiddeling in de inrichting bekend.

Voor wat betreft de verbouwing, geldt dat deze onvermijdelijk is. Dat komt ook buiten detentie voor. Er is veel gedaan vanuit de directie om de overlast die klager ondervindt te beperken.

Verder is er kennelijk aangifte gedaan van lekken door EBI-personeel; die aangifte ligt bij het OM. Dit moet via die route onderzocht worden en is geen reden om klagers verblijf in de EBI niet te verlengen.

Tot slot geldt dat klager er zelf voor kiest om bijvoorbeeld niet te sporten, praten en bellen en om geen brieven te schrijven. Dit soort activiteiten wordt klager op geen enkele manier onmogelijk gemaakt.

 

3. De beoordeling

De regelgeving
De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

  1. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
  2. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
  3. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
  4. een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.

In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:

  • het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;
  • het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of
  • het anderszins begaan van ernstige misdrijven.


Klagers situatie
Klager is sinds 19 december 2019 gedetineerd en verblijft sindsdien in de EBI. Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor (kort gezegd) het medeplegen van moord, het medeplegen van voorbereiding en poging tot moord en het leidinggeven aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van (onder andere) moord. Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Regeling.


De overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan alle vier de gronden. De beroepscommissie zal dit oordeel hierna onderbouwen. Daartoe zullen de vier gronden achtereenvolgens worden besproken.


Ten aanzien van de a-grond
Voor het aannemen van de a-grond is vereist dat de gedetineerde zowel een extreem vluchtrisico als een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt.

Extreem vluchtrisico
Een poging tot ontvluchting (of aanwijzingen dat een ontvluchting wordt voorbereid) kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een extreem vluchtrisico. Het is daarvoor niet vereist dat een gedetineerde zelf probeert te ontsnappen. Ook een poging tot bevrijding door een derde kan voldoende zijn om een extreem vluchtrisico aan te nemen (zie bijvoorbeeld RSJ 5 maart 2018, 17/3657/GB).

In RSJ 1 mei 2024, 24/39025/GB, heeft de beroepscommissie ten aanzien van het extreme vluchtrisico – kort gezegd – overwogen dat klagers voormalig advocaat is veroordeeld tot een gevangenisstraf in verband met het organiseren van klagers ontvluchting, dat uit het GRIP-rapport van 20 december 2023 volgt dat in 2023 meerdere personen brieven naar klager hebben gestuurd waarin sprake was van verdachte omstandigheden op dit punt, en dat uit het GRIP-rapport van 4 december 2023 volgt dat het criminele samenwerkingsverband waartoe klager behoort of heeft behoord nog steeds over voldoende middelen, mensen en macht beschikt om een bevrijding van buitenaf mogelijk te maken.

Daar komt nu bij dat klagers zoon blijkens het GRIP-rapport van 11 december 2024 ook wordt verdacht van de voorbereiding van het op een gewelddadige wijze bevrijden van klager uit de EBI. Dit blijkt volgens het GRIP uit de berichten die klager met zijn zoon heeft uitgewisseld via zijn voormalig advocaat. In deze berichten wordt onder andere gesproken over het hebben van drones, het kopen van 1500 liter olie om de weg glad te maken, een contact dat moet weten hoe de camera’s en de elektriciteit van de gevangenismuur werken en dat klager voor zijn zoon de namen van vier medewerkers van de EBI heeft opgeschreven.

Voor zover klager opmerkt dat de tenlastegelegde periode in de strafzaak met betrekking tot zijn zoon gelijk is aan de tenlastegelegde periode in de zaak tegen [naam 1], geldt dat dit naar het oordeel van de beroepscommissie niet maakt dat verweerder dit niet mee zou mogen nemen in de bestreden beslissing.

Onaanvaardbaar maatschappelijk risico
De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 1 mei 2024, 24/39025/GB, ten aanzien van het onaanvaardbaar maatschappelijk risico heeft overwogen nog steeds geldt. De rechtbank die klager heeft veroordeeld, houdt er rekening mee dat klager na een eventuele invrijheidsstelling opnieuw moorden zal (laten) plegen en dat maakt volgens de rechtbank dat de maatschappij maximaal tegen klager beveiligd moet worden. In het dossier zijn volgens de rechtbank aanwijzingen te vinden dat mensen niet, of slechts beperkt, durven te verklaren tegen de criminele organisatie van klager en dat de door hem uitgeoefende terreur dus effectief is. Zowel uit het oogpunt van vergelding als ter beveiliging van de maatschappij acht de rechtbank in beginsel alleen een levenslange gevangenisstraf passend [ECLI].

Verder volgt uit het GRIP-rapport van 11 december 2024 dat er volgens klager wraak moet worden genomen op politie en justitie voor wat ze hem hebben aangedaan.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager nog steeds een extreem vluchtrisico en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, gelet op het recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

 

Ten aanzien van de b-grond
Nu de b-grond ruimer is geformuleerd dan de a-grond, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder ook de b-grond ten grondslag heeft kunnen leggen aan de bestreden beslissing.

 

Ten aanzien van de c-grond
Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB).

Uit de stukken komt naar voren dat klager vanuit de EBI in de gelegenheid was om de criminele organisatie aan te sturen en voort te zetten door zeer gedetailleerd opdrachten te geven aan specifieke personen. In het GRIP-rapport van 11 december 2024 staat dat klagers zoon door klager werd geïnstrueerd vanuit de EBI en dat uit de data van SKY ECC kan worden afgeleid dat de dagelijkse leiding over de criminele organisatie die handelde in verdovende middelen min of meer gedelegeerd was door klager. Klagers zoon gaf instructies van klager door aan de andere leden van de criminele organisatie en klagers zoon gaf bepaalde informatie vanuit de andere leden van de criminele organisatie weer door aan klager.

Bovendien heeft verweerder in beroep nog een GRIP-rapport van 11 april 2025 overgelegd, waaruit volgt dat een derde strafrechtadvocaat is aangehouden op verdenking van deelname aan een criminele organisatie en dat het OM er ernstig rekening mee houdt dat de advocaat dit heeft gedaan onder druk en/of dreiging. De advocaat wordt ervan verdacht informatie te hebben gedeeld tussen klager en de leden van de criminele organisatie van klager. Ondanks klagers verweer hiertegen, is de beroepscommissie van oordeel dat dit niet maakt dat dit buiten beschouwing gelaten moet worden, omdat de c-grond al bij een vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie kan worden aangenomen.

Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, heeft kunnen aannemen. Dit vermoeden is gebaseerd op voldoende actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden.

 

Ten aanzien van de d-grond
Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:

  • de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
  • de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
  • de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Regeling bestaat het rechtsvermoeden dat algemeen gevaar uitgaat van oprichters, leiders of bestuurders van criminele organisaties die misdrijven plegen waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat (zoals bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht). De plaatsing is hier gebaseerd op de vooronderstelling dat het gedrag van de gedetineerde bij voortduring zal zijn gericht op de voortzetting van crimineel handelen. Aan dit rechtsvermoeden ligt de ervaringsregel ten grondslag dat wanneer iemand binnen een crimineel samenwerkingsverband een bepaalde positie heeft bereikt, het niet langer mogelijk is zich van dit netwerk te distantiëren (Stcrt. 2022, 33928).

Artikel 6, tweede lid, van de Regeling is op klager van toepassing, omdat hij (wordt verdacht van en) in eerste aanleg is veroordeeld voor leidinggeven aan een criminele organisatie die het plegen van moorden tot oogmerk had. Dit rechtsvermoeden leidt niet tot een automatische verlenging van klagers verblijf in de EBI. Het leidt slechts tot een lichtere motiveringsverplichting dan in het geval een vervolging of veroordeling niet aanwezig is, terwijl plaatsing van een gedetineerde in de EBI uit oogpunt van algemene gevaarzetting toch aangewezen is.

De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 1 mei 2024, 24/39025/GB, ten aanzien van de d-grond heeft overwogen nog steeds geldt. Kort gezegd blijkt uit het vonnis van de rechtbank dat klager de onbetwiste leider is van de criminele organisatie. Het gemak waarmee hij besloot dat iemand dood moest, wordt door de rechtbank als schokkend omschreven. Klager komt uit het dossier naar voren als een wraakzuchtig en bloeddorstig persoon en toont op geen enkel moment compassie met zijn slachtoffers of hun nabestaanden [ECLI].

De beroepscommissie is gelet op het voorgaande oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen heeft kunnen aannemen, vanwege de aard van de misdrijven waarvoor klager in eerste aanleg is veroordeeld en de omstandigheden waaronder die misdrijven zijn gepleegd, in combinatie met klagers persoonlijkheid. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.


Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI – Geen strijd met nationale en internationale wet- en regelgeving
De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is en heeft oog voor de beleving van klager dat het hem onmogelijk wordt gemaakt om (betekenisvol) contact met zijn familie te hebben. Dat betekent echter niet dat dit verblijf op zichzelf in strijd is met de door klager genoemde wet- en regelgeving. Naar het oordeel van de beroepscommissie is daarvan (ook) in dit geval geen sprake. Klachten over beslissingen van de directeur zijn in deze procedure bovendien niet aan de orde. Het is de beroepscommissie ambtshalve bekend dat klager beklag- en beroepszaken heeft ingesteld, waarin een en ander wel aan de orde kan komen en is gekomen.


Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-grond, b-grond, c-grond en d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.


Ten overvloede
Voor zover klagers raadsman stelt dat verweerder telkens strafrechtelijke onderzoeken noemt waarin klager niet wordt vervolgd (omdat er volgens verweerder prioriteit wordt gegeven aan klagers vervolging in het […]-proces), overweegt de beroepscommissie dat zij volstaat met de opmerking dat in bovenstaande beoordeling alleen wordt verwezen naar de voor de beoordeling relevante strafrechtelijke onderzoeken.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 6 juni 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

voorzitter

Naar boven