Nummer 25/46408/GB
Betreft [klager]
Datum 6 juni 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 7 februari 2025 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.
Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de landsadvocaat, namens verweerder, gehoord op de zitting van 25 april 2025 in de PI Vught.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Ten aanzien van de c-grond
Als het gaat om de verwijzing naar het gedrag van klager van voor zijn plaatsing in de EBI (bijna drie jaar geleden), de door hem in 2022 en 2023 geschreven brieven en het telefoongesprek op 5 augustus 2023, geldt dat inmiddels geen sprake meer is van (voldoende) actuele informatie om te kunnen stellen dat sprake is van een vermoeden van zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Daarbij speelt een rol dat sinds 2023 niet is gebleken van enig handelen dat in verband kan worden gebracht met (vermoedens van) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Bovendien geldt ten aanzien van de aangetroffen telefoon dat niet is gebleken dat daarmee sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (vergelijk RSJ 27 juni 2022, 21/20487/GA). De beroepscommissie moet zich geen “zand in de ogen laten strooien”.
In de verklaring van 22 mei 2024 neemt klager juist verantwoordelijkheid voor zijn eigen handelen. Klager heeft immers – zoals ook aangegeven in het selectieadvies van 10 januari 2025 – een deels bekennende verklaring afgelegd. De opmerking dat “er vroeg of laat betaald zal worden door [naam 1]”, is een inschatting van klager over gedragingen van anderen waar hij geen invloed op heeft. Dit volgt ook uit het proces-verbaal van het urenlange verhoor. De verklaring van klager wordt uit haar verband getrokken en zo verdraaid dat deze tegen hem gebruikt kan worden. Bovendien bestaat het fruitbedrijf van [naam 1] inmiddels helemaal niet meer.
Het contactmoment op 4 november 2024 heeft plaatsgevonden met toestemming en onder rechtstreeks toezicht van de parketpolitie. Daarbij komt dat klager de ontmoeting in het Paleis van Justitie niet heeft geïnitieerd of georganiseerd, zodat hem ook niet kan worden verweten dat het contactmoment heeft plaatsgevonden. Klager verbleef namelijk in het cellenblok van het Paleis van Justitie toen, zonder aankondiging, de deur van zijn cel werd geopend door een medewerker van de parketpolitie. Pas toen zag klager dat de medewerker iemand had toegelaten tot het cellenblok voor het overhandigen van eten en drinken. Het contactmoment heeft hooguit een minuut geduurd en daarvan is, nota bene op verzoek van klager, verslag opgemaakt.
Verder geldt dat klager in de EBI slechts één keer disciplinair is bestraft, omdat hij zijn zoontje tijdens een bezoekmoment een knuffel gaf. Als verweerder daarmee bedoelt dat klager zich in de EBI niet aan de opgelegde toezichtmaatregelen houdt, is dat overtrokken.
Voor zover de stelling van verweerder is dat klager het strafproces zou willen beïnvloeden, is het zo dat op dit moment arrest is gewezen in klagers strafzaak en dat daarmee de feitenbehandeling is beëindigd.
Ten aanzien van de d-grond
Door alleen te verwijzen naar het vonnis van de rechtbank van 27 september 2022 en de misdrijven waarvoor klager (niet onherroepelijk) is veroordeeld, voldoet verweerder niet aan de opdracht om de gevaarzetting met voldoende actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Verweerder heeft in RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB, aangegeven dat de d-grond door tijdsverloop kan vervallen, indien blijkt dat klager afstand doet van zijn rol en positie ten aanzien van (het laten plegen van) de aanslagen. Inmiddels kan bezwaarlijk worden gesteld dat klager niet aan deze eis voldoet. Klager vraagt zich af wat hij nog meer moet doen. Hij geeft ter zitting aan dat hij geen namen gaat noemen, maar hij hoort graag hoe hij afstand kan nemen van zijn criminele netwerk.
Voor zover verweerder stelt dat klager gedurende zijn gehele detentie lijkt te volharden in zijn opstelling, is niet duidelijk aan welke actuele en concrete gedragingen verweerder refereert. Het meest recente rapport van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) waarin wordt beschreven dat klager op enig moment heeft aangegeven dat hij niet zal gaan veranderen dateert namelijk van 3 januari 2024. Klager geeft ter zitting nog aan dat hij niet gaat liegen en dat het feit dat hij iets zou kunnen doen, niet wil zeggen dat hij dat ook gaat doen.
Alternatieven
Anders dan verweerder suggereert, worden alle gedetineerden die op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) verblijven aan strikte toezichtmaatregelen onderworpen. Op dit moment geldt zelfs als landelijk beleid dat alle gedetineerden die op een AIT verblijven dezelfde maatregelen opgelegd krijgen. Tot op heden is ook niet gebleken dat klager zich tijdens zijn (eerdere) verblijf op de AIT schuldig zou hebben gemaakt aan voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, zodat niet kan worden gesteld dat een verblijf op de AIT een gepasseerd station is. Het voorgaande klemt met het beginsel van minimale beperkingen, zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).
Detentieomstandigheden
Het detentieregime in de EBI is in strijd met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR). Het detentieregime in de EBI staat al geruime tijd onder druk en is naar aanleiding van een bezoek door het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van de Raad van Europa beschreven als buitensporig restrictief. De Nederlandse Staat heeft tot op heden geen gevolg gegeven aan de aanbevelingen in het rapport. In plaats daarvan is het detentieregime versoberd.
Het verblijf in de EBI wordt met de dag zwaarder. Klager is nogal depressief. Hij mag slechts eenmaal per week tien minuten bellen, wordt vaak ingesloten en mag maximaal twee van zijn drie kinderen gelijktijdig op bezoek ontvangen. Klagers vrouw moet met de kinderen eerst veertig minuten rijden naar een inrichting om per persoon twee minuten met klager te kunnen bellen. Klagers oudste dochter loopt bij de kinderpsycholoog. Zij wordt volgend jaar veertien en moet klager dan alleen komen bezoeken. Dat durft zij niet. Klagers verblijf in de EBI is heel ontwrichtend voor zijn gezin.
Verder wordt er ook inbreuk gemaakt op het recht op vertrouwelijke communicatie tussen een advocaat en een cliënt en daarmee op artikel 6 van het EVRM. Klager wijst hierbij op verklaringen die een journalist heeft gedaan in een podcast, waaruit volgt dat binnen de EBI geen sprake is van vertrouwelijke advocaat-cliëntgesprekken.
Zorgvuldigheidsbeginsel
Klager heeft naar aanleiding van de uitnodiging tot het horen aangegeven dat hij zijn bezwaren kenbaar wil maken en dat hij daarvoor een fysieke ontmoeting wenst. Op dit uitdrukkelijke verzoek heeft verweerder niet gereageerd. Aan klager is geen reactie toegezonden en klager is niet in de gelegenheid gesteld om alsnog, bijvoorbeeld na kennisname van verweerders standpunt dat het horen ook digitaal kan plaatsvinden, deel te nemen aan het digitaal horen.
Verweerder heeft klager geen gelegenheid geboden om zijn bezwaren kenbaar te maken en daarmee is de besluitvorming onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Met het digitaal horen gaat er altijd van alles mis. Klager benadrukt dat hij voor een jaar wordt opgesloten en dat verweerder het onpersoonlijk afdoet.
Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van verweerder
Ten aanzien van de c-grond en de d-grond
Klager is onder meer veroordeeld voor misdrijven die hij vanuit detentie heeft gepleegd. Het gaat om zeer ernstige feiten die de samenleving ernstig hebben geschokt en veel angstgevoelens hebben veroorzaakt en dat nog altijd doen. Klager is blijven volharden in pogingen voortgezet crimineel te handelen vanuit detentie, onder meer door versluierde telefoongesprekken te voeren, te verzoeken om prepaid telefoonnummers, een poging te doen een nieuwe aanslag te organiseren via een medegedetineerde en deze medegedetineerde vervolgens te bedreigen door misbruik te maken van geprivilegieerde post.
Verweerder ziet niet in op basis waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat klager op dit moment niet meer wordt gedreven door verschillende motieven bij het plegen van aanslagen en/of dat niet langer een onaanvaardbaar maatschappelijk risico op voortgezet crimineel handelen vanuit detentie van hem uitgaat. Klagers stelling dat hij geen belang (meer) heeft bij nieuwe aanslagen is onvoldoende om die conclusie te kunnen trekken. Klagers stelling is bovendien in tegenspraak met uitspraken die hij (ook recent nog) heeft gedaan, die er juist op wijzen dat nog altijd een onaanvaardbaar maatschappelijk risico op nieuwe aanslagen van hem uit gaat.
Klager heeft nog een uitleg gegeven bij zijn op 22 mei 2024 afgelegde verklaring dat de directeur van het fruitbedrijf “uiteindelijk linksom of rechtsom […] gaat betalen”. Met deze uitleg vraagt klager in feite om voorbij te gaan aan het veroordelend vonnis van de rechtbank Gelderland en uit te gaan van een alternatief scenario waarin klager niet betrokken was bij een poging tot afpersing van dit bedrijf en zijn medewerkers, een alternatief scenario dat klager overigens ook aan de rechtbank heeft voorgehouden.
Klager heeft ook een uitleg gegeven bij het ongeoorloofde contactmoment dat heeft plaatsgevonden in het Paleis van Justitie met [naam 2], een medeverdachte die negatief gescreend is en met wie klager dus geen contact mag hebben. Klager heeft dit contactmoment weliswaar niet geïnitieerd, maar hij heeft [naam 2] ook niet verzocht te vertrekken toen het ontstond. Integendeel, klager heeft gesproken met [naam 2], heeft eten en drinken van hem aangenomen en heeft fysiek contact met hem gehad in de vorm van een schouderklop.
Alternatieven
Het is niet zo dat geen sprake is geweest van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie door klager tijdens zijn verblijf op de AIT van de PI Leeuwarden. Zelfs binnen de EBI is klager erin geslaagd de toezichtmaatregelen te omzeilen en lijkt hij te proberen om voortgezet crimineel te handelen. Klagers detentieverloop toont dan ook de noodzaak aan van een zo optimaal mogelijk toezicht op zijn contacten met medegedetineerden en de buitenwereld.
De AIT is een kleinschalige reguliere afdeling met een gemeenschapsregime. Hoewel op een AIT strenger toezicht kan worden uitgeoefend op contacten van gedetineerden met de buitenwereld dan op andere gevangenisafdelingen, kunnen de toepasselijke toezichtmaatregelen per gedetineerde verschillen.
Detentieomstandigheden
De door klager benoemde belduur is in overeenstemming met artikel 39, eerste lid, van de Pbw. Het dagprogramma is ook in overeenstemming met de minimumvereisten uit de Pbw en voor wat betreft het ontvangen van bezoek is van belang dat gedetineerden in de EBI maximaal drie bezoekers mogen ontvangen, waarbij kinderen onder de veertien jaar moeten worden begeleid door een volwassen bezoeker. Op die manier kan voldoende toezicht worden uitgeoefend op de bezoekmomenten. Daarmee is sprake van een gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het EVRM.
Verder geldt dat vertrouwelijk advocaat-cliëntcontact niet wordt uitgeluisterd in de EBI (of in andere inrichtingen).
Zorgvuldigheidsbeginsel
Klager heeft een afstandsverklaring getekend waaruit volgt dat hij geen gebruik wilde maken van een digitaal hoorgesprek. Het staat buiten discussie dat het horen ook langs die weg kan plaatsvinden.
3. De beoordeling
De regelgeving
De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
- een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
- bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
- een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
- een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.
In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna. Wanneer verweerder overweegt de plaatsing in de EBI te verlengen, dan hoort hij de gedetineerde op grond van artikel 26, vierde lid, aanhef en onder d, van de Regeling.
In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:
- het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;
- het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of
- het anderszins begaan van ernstige misdrijven.
Klagers situatie
Klager is sinds 8 januari 2021 gedetineerd. Hij verblijft sinds 15 juni 2022 in de EBI. Klager is in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 jaar en 6 maanden vanwege een (langdurige) poging tot afpersing en betrokkenheid bij een reeks aanslagen. Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Regeling.
Horen
Voor zover klager stelt dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, dan wel dat verweerder met hem in overleg had moeten treden over het (digitaal) horen, geldt het volgende. De beroepscommissie maakt uit de stukken op dat klager op 14 januari 2025 een afstandsverklaring heeft ondertekend. Daarin staat opgenomen dat klager afziet van de mogelijkheid om zijn bezwaren mondeling toe te lichten in een hoorgesprek, omdat verweerder weigert langs te komen en klager zich op deze manier niet gehoord voelt.
Gelet op de afstandsverklaring en omdat artikel 26, vierde lid, van de Regeling niet voorschrijft dat klager in dit geval fysiek moet worden gehoord, is de beroepscommissie van oordeel dat deze beroepsgrond van klager niet slaagt.
Inhoudelijke beoordeling
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de c-grond en de d-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hierna onderbouwen. Daartoe zullen de c-grond en de d-grond achtereenvolgens worden besproken.
Ten aanzien van de c-grond
Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB).
De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 1 mei 2024, 24/38937/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen nog steeds geldt. Kort gezegd komt uit de stukken naar voren dat klager meerdere medegedetineerden in de locatie De Schie te Rotterdam heeft benaderd om nieuwe aanslagen voor hem te laten plegen, dat het ernstige vermoeden bestaat dat klager zich op de AIT van de PI Leeuwarden heeft beziggehouden met voortgezet crimineel handelen vanuit detentie en dat hij zich in de EBI zowel mondeling als schriftelijk dreigend en intimiderend heeft uitgelaten over diverse personen, onder wie de directeur van de locatie De Schie. Verder volgt uit de stukken dat klager vanuit de EBI tweemaal heeft geprobeerd om (versluierde) boodschappen per brief naar buiten te brengen en dat hij gebruik heeft gemaakt van de geprivilegieerde post om een brief te laten bezorgen aan een derde, waarin hij indirect bedreigingen heeft geuit jegens de persoon die hij verantwoordelijk houdt voor zijn plaatsing in de EBI. De persoon voor wie de brief uiteindelijk bedoeld was (een gedetineerde) heeft de brief vrijwillig afgegeven en ter beschikking gesteld aan een directeur van een inrichting.
Daar komt nog bij dat uit het GRIP-rapport van 3 januari 2024 volgt dat klager tijdens een telefoongesprek op 5 augustus 2023 heeft aangegeven dat hij niet gaat veranderen en dat uit een brief van 10 augustus 2023 blijkt dat hij met zijn halfbroer communiceert over onduidelijke geldstromen en openstaande bedragen.
Uit het meest recente GRIP-rapport van 11 december 2024 volgt dat klagers proceshouding ten aanzien van de poging tot afpersing en ten aanzien van het opdrachtgeven tot aanslagen op het bedrijf nog ongewijzigd is. Klager heeft op 22 mei 2024 verklaard dat niet hij, maar iemand anders ervoor heeft gekozen om ‘die man’ te gaan bedreigen en dat ‘die man’ uiteindelijk – linksom of rechtsom – gaat betalen. Daarmee lijkt klager volgens het GRIP nog steeds belang te hebben bij voortzetting/hervatting van de reeks aanslagen en om daarmee aan te tonen dat niet hij, maar een ander verantwoordelijk is. Hoewel het gerechtshof inmiddels uitspraak heeft gedaan, kan de beroepscommissie volgen dat voornoemd GRIP-rapport voor verweerder bijdraagt aan de vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie.
De beroepscommissie is alleen al gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie heeft kunnen aannemen. De informatie waar dit op is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.
Voor zover verweerder ook de aan klager opgelegde waarschuwing (in verband met het ongeoorloofde contactmoment tussen klager en een negatief gescreend persoon) aan de bestreden beslissing ten grondslag heeft gelegd, gaat de beroepscommissie hieraan voorbij, omdat zij op basis van de stukken en wat er ter zitting is besproken van oordeel is dat het niet voldoende aannemelijk is geworden dat dit contactmoment aan klager te wijten is. Bovendien is het de beroepscommissie niet duidelijk geworden hoe lang dit contactmoment precies heeft geduurd en hoe dit precies is verlopen.
Ten aanzien van de d-grond
Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:
- de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
- de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
- de persoonlijkheid van de gedetineerde.
Uit de uitspraak van het gerechtshof volgt dat klager de drijvende kracht is geweest achter een langdurige poging tot afpersing van een bedrijf en daarmee verband houdende ernstige woningaanslagen. Daarnaast is in opdracht van klager een woningaanslag gepleegd bij de moeder van iemand die een conflict had met een vriend van klager. In totaal heeft klager voor vijftien verschillende adressen opdracht gegeven tot woningaanslagen, waarbij op dertien adressen vervolgens ook een aanslag is gepleegd. Uit deze misdrijven blijkt volgens het gerechtshof dat klager een ernstig gebrek aan respect heeft voor de lichamelijke integriteit, het eigendomsrecht en de huisvrede van anderen. Klager is tot tweemaal toe na een aanhouding doorgegaan met het plegen van strafbare feiten in verband met de poging tot afpersing. Volgens het gerechtshof komt uit het handelen van klager het algehele beeld naar voren van een man die zich kennelijk boven de wet verheven acht, die enerzijds zelf actief crimineel en ernstig bedreigend optreedt en anderzijds rancuneus is wanneer iets of iemand hem iets aandoet en die onbegrijpelijk lichtzinnig denkt over de gevolgen van zijn handelen voor anderen [ECLI].
De beroepscommissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen heeft kunnen aannemen, vanwege de aard van de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld en de omstandigheden waaronder die misdrijven zijn gepleegd, in combinatie met zijn persoonlijkheid. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.
Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI – Geen strijd met nationale en internationale wet- en regelgeving
De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is en zij heeft gelezen en van klager gehoord dat zijn verblijf in de EBI ontwrichtend is voor zijn gezin. Dat betekent echter niet dat dit verblijf in strijd is met de door klager genoemde nationale en internationale wet- en regelgeving. Naar het oordeel van de beroepscommissie is daarvan (ook) in dit geval geen sprake.
Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de c-grond en de d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 6 juni 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door de secretaris.
voorzitter