Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/45115/TB, 24 april 2025, beroep
Uitspraakdatum:24-04-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/45115/TB

Betreft [klager]

Datum 24 april 2025

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot overplaatsing naar FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (thans: FPC Mesdag) of FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 6 december 2024 afgewezen.

Klagers vorige raadsvrouw, mr. L. Schouten, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager (telefonisch), zijn huidige raadsvrouw mr. S.C. Sassen en […], namens verweerder, gehoord op de zitting van 28 maart 2025 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager verblijft al sinds 18 januari 2019 in FPC De Rooyse Wissel (hierna: de instelling). Na een vermeende bedreiging van zijn partner, hetgeen klager nadrukkelijk ontkent, ligt zijn behandeling al ruim twee jaar stil. Klager heeft het vertrouwen in de instelling en het behandelteam volledig opgegeven. Er bestaat bij hem geen enkel vertrouwen meer op een goede en eerlijke samenwerking en behandeling. De behandelmotivatie bij klager is geheel afwezig. Hij staat niet open voor wederom een nieuwe poging op een andere afdeling binnen dezelfde instelling, waar de afgelopen vijf jaren al te veel is voorgevallen. Hij heeft het gevoel geen eerlijke kans meer te krijgen en ook zichzelf niet op een ander spoor te krijgen, waardoor een behandelimpasse is bereikt. Klager heeft recht op goede zorg en een eerlijke kans op een uiteindelijk te slagen resocialisatie. Jaar in jaar uit blijven proberen zonder enig resultaat heeft geen enkele meerwaarde meer. Niet voor klager en dus ook niet voor de maatschappij. Daarnaast is het niet de eerste keer dat klager een verzoek tot overplaatsing heeft gedaan. Bij uitspraak van 24 juli 2024 is klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Hij had het beroep ingetrokken, omdat hij met de instelling en zijn vorige advocaat was overeengekomen dat indien de laatste behandelpoging niets zou opleveren, er zou worden ingestemd met een overplaatsing. Echter is nu het plan van de instelling het nogmaals te proberen op een andere afdeling, iets waar klager geen enkel vertrouwen meer in heeft. De instelling heeft op
24 december 2024 ten behoeve van de verlengingszitting van klager in hoger beroep te kennen gegeven dat inmiddels sprake is van een behandelimpasse. Het gerechtshof heeft klagers
tbs-maatregel met één in plaats van twee jaar verlengd in afwachting van onderhavig beroep. Het gerechtshof acht een toetsmoment binnen een jaar wenselijk, omdat niet duidelijk is hoe klagers traject gaat verlopen. Het belang van klager bij een overplaatsing dient zwaarder te wegen dan het belang om de behandeling in de instelling voort te zetten. Klagers beroep dient dan ook gegrond verklaard te worden.

Standpunt van verweerder

De beslissing van 6 december 2024 is op goede gronden genomen. Als een ter beschikking gestelde al in een instelling is geplaatst, wordt bij een verzoek om overplaatsing gekeken of een overplaatsing behandelinhoudelijk geïndiceerd is. Bij de te maken afweging staat het belang om de gestarte behandeling voort te zetten in de huidige instelling voorop. Het is namelijk niet in het belang van klager om hem gedurende zijn lopende behandeling over te plaatsen naar een andere instelling. Een overplaatsing levert over het algemeen behandelvertraging op, vooral nu voor de meeste instellingen wachtlijsten gelden. Uit de reactie van de instelling op het overplaatsingsverzoek van 3 september 2024 en de nadere reactie van 28 november 2024 volgt dat de instelling een externe overplaatsing (nog) niet behandelinhoudelijk geïndiceerd acht, omdat zij nog behandelmogelijkheden ziet. Op
3 september 2024 is klager intern overgeplaatst naar een LVB-afdeling. Op deze afdeling heeft een aantal conflicten plaatsgevonden en klager heeft aangegeven niet mee te willen werken aan behandeling. De instelling heeft daarom besloten om hem nogmaals intern over te plaatsen naar een afdeling waar de behandeldruk een stuk lager ligt. De bedoeling van deze overplaatsing is om te onderzoeken of klager te motiveren is voor een behandeltraject en zijn medewerking daaraan wil en/of kan verlenen. Klager heeft aangegeven hier welwillend tegenover te staan. Pas na de bestreden beslissing heeft klager de medewerking volledig opgezegd en aangegeven geen behandelmotivatie meer te hebben. Deze omstandigheden zijn niet betrokken bij de besluitvorming en dient gelet op de ex tunc toetsing niet ter beoordeling te staan in deze procedure.

Voorts volgt uit de reacties van de instelling dat in het kader van behandeling sprake is van een terugkerend patroon waarin klager uit contact treedt met leden van het behandelteam als de spanning bij hem oploopt en dat medeverpleegden en het behandelteam angst voor hem ervaren. Klager heeft eerder een overplaatsingsverzoek gedaan, waar de instelling aangaf dat er een moeizame samenwerking met klager bestaat als de spanningen bij hem oplopen. Ook heeft de instelling toen aangegeven dat de verwachting is dat deze patronen niet gaan veranderen bij een overplaatsing naar een andere instelling, omdat dit inherent is aan de problematiek van klager. De instelling is voorts volledig ingericht op het behandelen van de problematiek van klager. Hoewel klager op veel afdelingen binnen de instelling heeft verbleven is een interne overplaatsing juist een kans voor klager om op een afdeling met lage behandeldruk te laten zien motivatie te hebben voor behandeling. Uit recent telefonisch bij de instelling opgevraagde informatie volgt dat sprake is van voorzichtige progressie. Verweerder heeft aldus gerechtvaardigd kunnen beslissen tot afwijzing van het verzoek tot overplaatsing nu de instelling nog mogelijkheden ziet voor behandeling en er geen (behandelinhoudelijke) redenen zijn voor overplaatsing van klager.

 

3. De beoordeling

Aan klager is bij onherroepelijk geworden uitspraak de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.

Klager verblijft sinds 18 januari 2019 in FPC De Rooyse Wissel te Venray. Hij wil graag worden overgeplaatst naar FPC Mesdag of FPC Van der Hoeven Kliniek, omdat hij naar zijn zeggen het vertrouwen in de behandeling in de instelling nu volledig kwijt is en er sprake is van een behandelimpasse. 

Op grond van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg moet verweerder bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden de volgende factoren meenemen in zijn overwegingen:

  1. de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt;
  2. de eisen die de verlening van forensische zorg aan de forensische patiënt gezien de aard van de bij hem geconstateerde psychische stoornis of verstandelijke beperking stelt; en
  3. de forensische zorgbehoefte en het beveiligingsniveau zoals opgenomen in de indicatiestelling.

Het uitgangspunt is dat een ter beschikking gestelde wordt geplaatst in een instelling binnen zijn eigen regio. Als een ter beschikking gestelde al in een instelling is geplaatst, wordt bij een verzoek om overplaatsing gekeken of een overplaatsing behandelinhoudelijk geïndiceerd is.

Verweerder heeft inlichtingen ingewonnen bij de instelling. Uit de reactie van de instelling van 3 september 2024 en de aanvullende reactie van 28 november 2024 komt naar voren dat in klagers behandeling sprake is van een terugkerend patroon waarin klager uit contact treedt met het behandelteam als de spanning bij hem oploopt, waarbij hij achterdochtig en dreigend gedrag laat zien. De verwachting is dat dit patroon niet zal veranderen bij een overplaatsing naar een andere instelling omdat dit inherent is aan de problematiek van klager. De instelling heeft op 3 september 2024 gemeld dat de behandeling voortgezet kan worden op een andere afdeling (Chepri 2) maar ook vorm gegeven kan worden in een ander FPC wanneer geconstateerd wordt dat het vertrouwen vanuit klager ten aanzien van de behandeling in de instelling als te gering wordt ervaren. De instelling heeft op 28 november 2024 gemeld dat zij een overplaatsing (nog) niet geïndiceerd acht, omdat zij eerst de mogelijkheden van een interne overplaatsing van klager naar de afdeling de Nijl wil onderzoeken en de resultaten wat betreft behandelmotivatie wil afwachten.  

Verweerder heeft mede op basis van voornoemde reacties van de instelling op 6 december 2024 klagers verzoek tot overplaatsing naar FPC Mesdag of FPC Van der Hoeven Kliniek afgewezen. 

Op 24 december 2024 heeft de instelling in het kader van een verlengingszitting een ‘update verlengingsadvies’ gegeven. In deze update wordt vermeld dat “ de afgelopen periode sprake is geweest van een behandelimpasse”. Het niet eens zijn met het behandeltraject en het weigeren om modules te volgen, heeft geleid tot beperkte vooruitgang in het behandelverloop. De instelling zal daarom klager intern overplaatsen naar een andere afdeling (de Nijl) met een lagere behandeldruk om te onderzoeken of klager te motiveren is voor een behandeltraject.   

Ter zitting is door verweerder aangegeven dat de instelling op 25 maart 2025 telefonisch te kennen heeft gegeven dat na de laatste interne overplaatsing sprake lijkt te zijn van enige progressie in klagers behandeling.

Volgens klager is echter al langere tijd sprake van een behandelimpasse. Deze behandelimpasse duurt tot op heden voort. Hij heeft zijn medewerking volledig opgezegd. Ook op de afdeling de Nijl heeft een langer verblijf in de instelling volgens klager geen meerwaarde en geen enkele kans van slagen. 

De beroepscommissie stelt vast dat de meest recente informatie van de instelling tegenstijdig is met hetgeen klager stelt over een behandelimpasse. Duidelijk is wel dat klager de afgelopen jaren weinig concrete stappen in zijn behandeling in de instelling heeft gezet en dat zijn verblijf in de instelling gekenmerkt wordt door een moeizame samenwerking en verblijf op verschillende afdelingen als gevolg van zijn kernproblematiek.  

In principe dient de beroepscommissie enkel te oordelen of verweerder destijds in redelijkheid de bestreden beslissing heeft kunnen nemen. Kort na de bestreden beslissing en hangende dit beroep hebben zich echter bepaalde ontwikkelingen in klagers behandeling en zijn verblijf binnen de instelling voorgedaan, die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag in hoeverre er na een aantal interne overplaatsingen nu voldoende vertrouwen bestaat dat voortzetting van de behandeling van klager in de instelling daadwerkelijk enige kans van slagen kan hebben of inmiddels een tweede behandelpoging in een ander FPC meer aangewezen moet worden geacht. Naar het oordeel van de beroepscommissie had verweerder hangende de beroepsprocedure advies van de instelling moeten opvragen om te kunnen beoordelen of sprake is van zodanig gewijzigde feiten of omstandigheden dat die aanleiding geven om de eerdere afwijzing van het overplaatsingsverzoek te herzien. Op basis van de huidige gegevens kan door de beroepscommissie onvoldoende worden beoordeeld of nu wel of geen sprake is van een behandelimpasse en of een overplaatsing naar een andere instelling inmiddels wel of niet geïndiceerd moet worden geacht. 

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van een maand na ontvangst daarvan.

De beroepscommissie ziet nu geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.

Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van een maand na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

Deze uitspraak is op 24 april 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, dr. T. Jambroes en F.W. Post, leden, bijgestaan door mr. C.K. van Dijk, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven