Nummer 24/43216/TA
Betreft [klager]
Datum 7 april 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen de omstandigheid dat op 10 januari 2024 voor hem geen verlofpas is aangemaakt waardoor hij een ziekenhuisafspraak heeft gemist.
De beklagcommissie bij FPC Oostvaarderskliniek in Almere (hierna: de instelling) heeft op 7 augustus 2024 het beklag ongegrond verklaard (OV2024/15). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers raadsvrouw, mr. N. Godding, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klagers raadsvrouw en […], juridisch adviseur bij de instelling, gehoord op de digitale zitting van 4 maart 2025. De instelling heeft telefonisch laten weten dat klager aan het werk is en niet op de zitting verschijnt. De beroepscommissie heeft klager in de gelegenheid gesteld om, indien gewenst, binnen één week een schriftelijke reactie op wat op de zitting is besproken in te dienen. Van die mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Door of namens het hoofd van de instelling is besloten dat klagers ziekenhuisafspraak op 10 januari 2024 niet kon doorgaan en moest worden verplaatst. Dat is een beslissing zoals bedoeld in artikel 56, eerste lid, aanhef en onder e, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). In dit geval is sprake van een beperking van het recht op medische verzorging zoals bedoeld in artikel 41 van de Bvt. Indien daarbij een wettelijk recht van de verpleegde wordt geschonden, is het niet‑betrachten van de zorgplicht volgens vaste jurisprudentie van de RSJ beklagwaardig op grond van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder e, van de Bvt (vgl. RSJ 24 mei 2007, 06/3088/TA). In artikel 41, vierde lid, aanhef en onder c, van de Bvt is bepaald dat het hoofd van de instelling zorgt voor de overbrenging van de verpleegde naar een ziekenhuis dan wel andere instelling, indien de behandeling van de verpleegde aldaar plaatsvindt. Klager is daarom ontvankelijk in zijn beklag.
Volgens klager is de instelling nalatig geweest door zijn verlofpas niet op tijd in orde te maken, waardoor zijn afspraak in het ziekenhuis moest worden verplaatst. Uit de schriftelijke reactie van het hoofd van de instelling blijkt dat de instelling sinds 7 december 2023 op de hoogte was van de ziekenhuisafspraak op 10 januari 2024 en dus tijdig voor een verlofpas had kunnen zorgen. De afdeling zou deze e‑mail en ook de afspraakbrief hebben gemist. Daarmee is de zorgplicht als bedoeld in artikel 41 van de Bvt geschonden. Verder heeft klager aangevoerd dat op het moment dat de ziekenhuisafspraak door de instelling is afgezegd en verplaatst, ten onrechte niet is gekeken naar de mogelijke spoedeisendheid van die afspraak. Klager heeft COPD en bronchitis en ervaarde destijds meerdere klachten. Zo was hij kortademig, had hij hoestbuien en is hij als gevolg daarvan meerdere keren flauwgevallen. Uiteindelijk is de verplaatste ziekenhuisafspraak ook noodzakelijk gebleken. Hij heeft tweemaal een prednisonkuur gehad. Klager verwijst naar een uitspraak in een vergelijkbare zaak van de RSJ van 7 november 2012 (RSJ 7 november 2012, 12/2360/TA). In die zaak ging het ook om een ziekenhuisafspraak die op het laatste moment was afgezegd waardoor het recht op medische verzorging was geschonden. De klacht werd gegrond verklaard, zelfs nadat achteraf was gebleken dat de afspraak niet spoedeisend was. Het gaat volgens klager niet om de vraag of hij achteraf enig nadeel heeft ondervonden, maar om de vraag of het hoofd van de instelling voorafgaand aan het annuleren/verplaatsen van de ziekenhuisafspraak is nagegaan of van spoedeisendheid sprake was. Nu dit niet is gebeurd, heeft het hoofd van de instelling in strijd met de zorgplicht van artikel 41, vierde lid, aanhef en onder c, van de Bvt gehandeld. In zoverre is de uitspraak van de beklagcommissie in strijd met de aangehaalde jurisprudentie. Verzocht wordt om het beroep gegrond te verklaren en aan klager – conform de standaardbedragen van de RSJ – een tegemoetkoming van €125,- toe te kennen.
Standpunt van het hoofd van de instelling
Het hoofd van de instelling heeft aangevoerd te blijven bij wat is ingebracht tijdens de beklagprocedure, inhoudende in het kort dat klager niet‑ontvankelijk is in zijn klacht dan wel dat de klacht ongegrond is omdat er geen sprake was van een spoedeisende kwestie en klager geen nadeel heeft ondervonden. In aanvulling hierop is namens het hoofd van de instelling verwezen naar RSJ 24 mei 2007, 06/3088/TA, in welke zaak het ook ging om een ziekenhuisafspraak die niet kon doorgaan omdat DV&O niet was komen opdagen. De beroepscommissie heeft in die zaak geoordeeld dat er geen sprake was van een levensbedreigende situatie. In klagers geval was er evenmin sprake van een levensbedreigende situatie. Zo blijkt uit rapportages dat in de avond van 10 januari 2024, de dag waarop de ziekenhuisafspraak stond gepland, klager nog verlof heeft genoten en is gaan darten. De dagen daarna is klager aanwezig geweest op de dagbesteding en heeft hij verlof genoten. Het geval van de uitspraak RSJ 7 november 2012, 12/2360/TA, waarnaar klagers raadsvrouw heeft verwezen, is niet te vergelijken met klagers situatie. In die zaak is een afspraak van de terbeschikkinggestelde met de dermatoloog door de verlofbegeleider afgezegd, omdat zij geen tijd had voor zijn begeleiding. Dat is een heel andere kwestie. De sociotherapie kan en mag niet zomaar een afspraak afzeggen. In deze zaak is er administratief iets misgegaan waardoor de ziekenhuisafspraak niet kon doorgaan. Maar dat is direct verholpen door zo spoedig mogelijk een nieuwe afspraak in te plannen (die twee weken later heeft plaatsgevonden). Het hoofd van de instelling blijft erbij dat er op 10 januari 2024 geen sprake was van een spoedeisende situatie. Dat sprake zou zijn van een levensbedreigende situatie kan evenmin uit de stukken worden opgemaakt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat klager 24 uur per dag een beroep kan doen op de medische dienst en de inrichtingsarts.
3. De beoordeling
Volgens vaste jurisprudentie – zie bijvoorbeeld RSJ 30 juli 2015, 15/0579/TA – is een beslissing die een (vermeende) schending inhoudt van het aan artikel 41 van de Bvt te ontlenen recht op medische verzorging, op grond van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 56, vierde lid, van de Bvt, alleen vatbaar voor beklag als sprake is van het niet‑betrachten van een zorgplicht door het hoofd van de instelling. Indien sprake is van een klacht over de wijze van het betrachten van de zorgplicht zal de verpleegde niet‑ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn beklag. De enkele stelling dat sprake is van het niet‑betrachten van de zorgplicht biedt op zichzelf geen deugdelijke grondslag voor ontvankelijkheid van het beklag. Het niet‑betrachten van de zorgplicht moet daadwerkelijk worden vastgesteld.
De beroepscommissie stelt op grond van de stukken en het verhandelde op de zitting vast dat klager naar aanleiding van klachten aan zijn luchtwegen door de medische dienst is doorverwezen naar het ziekenhuis. Op 7 december 2023 heeft de medische dienst de informatie over het ziekenhuisbezoek naar de afdeling gemaild, maar het behandelteam heeft die e-mail over het hoofd gezien. Hierdoor is er voor klager geen verlofpas aangemaakt en kon de ziekenhuisafspraak, een consult bij de longarts op 10 januari 2024, niet doorgaan. De ziekenhuisafspraak heeft twee weken later, op 24 januari 2024, alsnog plaatsgevonden.
De beroepscommissie is van oordeel dat het hier niet gaat om het niet‑betrachten van de zorgplicht van artikel 41, vierde lid, aanhef en onder c, van de Bvt, maar om de wijze van het betrachten daarvan. Hoewel de beroepscommissie begrijpt dat de vertraging voor klager heel vervelend is geweest, is er geen sprake geweest van het onthouden van toegang tot medische zorg maar slechts van enig uitstel aangezien de afspraak in het ziekenhuis korte tijd later alsnog heeft plaatsgevonden. Daarbij is ook rekening gehouden met de omstandigheid dat klager in de tussentijd 24 uur per dag een beroep kon doen op de medische dienst.
Nu klager geen medische zorg is onthouden, is de beroepscommissie van oordeel dat er geen sprake is van een voor beklag vatbare beslissing en klager niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn beklag. De beroepscommissie zal daarom de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en klager alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn beklag.
4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie, en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze uitspraak is op 7 april 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, mr. dr. B.J.M. Frederiks en dr. S. van Woerden, leden, bijgestaan door mr. J.M.M. van den Hoek, secretaris.
secretaris voorzitter