Nummer 24/43668/GA
Betreft [klager]
Datum 14 april 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen de maatregelen die hem op 23 augustus 2024 zijn opgelegd vanwege zijn status als gedetineerde met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM‑maatregelen).
De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 30 september 2024 het beklag ongegrond verklaard (VU 2024/1382). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, mr. M.S. van Norden, waarnemer en kantoorgenoot van klagers raadsman, de plaatsvervangend vestigingsdirecteur en een medewerker juridische zaken van de PI Vught, gehoord op de zitting van 21 maart 2025 in de PI Vught. Mr. I.J.M.W. van der Sanden, secretaris bij de RSJ, was als toehoorder aanwezig.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Voor wat betreft de noodzaak voor het opleggen van de GVM-maatregelen heeft de directeur enkel verwezen naar de beslissing van het operationeel overleg (OO) om klager op de GVM‑lijst te plaatsen. De beslissing is niet toereikend gemotiveerd en nergens blijkt van een eigen belangenafweging op grond van wat er gebeurd is en van wat er is overgedragen uit het OO. Klager kan zich in de beklagprocedure niet beklagen over de plaatsing op de GVM-lijst, maar het kan de directeur wel worden verweten dat de informatie uit het OO niet kritisch is bekeken en getoetst.
Uit de stukken volgt niet dat sprake was van een actueel en concreet risico op vlucht. Klager verbleef al geruime tijd in hechtenis en toonde structureel gewenst gedrag. Voor de plaatsing op de GVM-lijst had klager een plusbaan en hij heeft nooit misbruik van deze positie gemaakt. Voor zover bekend was er geen belastende informatie waarin wordt gesproken over vluchtgevaar.
Klager heeft op 14 juli 2024 verzocht om een consult bij de inrichtingsarts. Deze was in het weekend kennelijk niet aanwezig en er is – door de inrichting zelf en niet op het verzoek van klager – besloten om een ambulance te bellen. Het kan klager niet worden verweten dat er een ambulance is gebeld en ook niet dat het volgens het medisch personeel niet nodig was om klager naar het ziekenhuis te vervoeren. Volgens het medisch personeel was er sprake van een paniekaanval. Aan klager is medische hulp geboden, die onder andere bestond uit het toedienen van diazepam, het geven van een plastic zak om in te ademen en het voorschrijven van ademhalingsoefeningen. Het is daarnaast onjuist dat klager zijn naasten niet op de hoogte heeft gebracht over deze situatie. Klager heeft zijn partner en moeder op de hoogte gebracht, dat blijkt ook uit de toegezonden bijlagen. Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van de directeur
Aan klager is de GVM-status ‘hoog’ toegekend. Aan hem is een lange gevangenisstraf opgelegd, hij is onderdeel van een crimineel samenwerkingsverband (CSV) en de politie heeft zorgen over hem geuit. Op basis daarvan heeft het OO geadviseerd om GVM-maatregelen op te leggen en de PI Nieuwegein heeft dit zwaarwegende advies opgevolgd. De PI Nieuwegein had geen plek voor gedetineerden met een GVM-status ‘hoog’ en daarom is klager eind augustus 2024 naar de PI Vught overgeplaatst.
In de PI Vught is besloten om dit pakket over te nemen en te wachten tot het volgende OO om de situatie (na ongeveer zes maanden) weer te beoordelen. De directeur beschikte over weinig andere informatie dan dat was doorgegeven vanuit de PI Nieuwegein. Klager is gehoord en er is een eigen belangenafweging gemaakt. Daarbij hebben de grootschalige politie-inzet en het CSV waar hij aan wordt gelinkt een rol gespeeld. Het belang van klager is afgewogen tegen het algemeen belang. Op het moment dat de beslissing is genomen, was bij de directeur niet bekend dat hij wel contact heeft gehad met zijn omgeving over de situatie.
3. De beoordeling
De directeur kan toezichtsmaatregelen opleggen aan een gedetineerde die is geplaatst op de GVM-lijst, als dit noodzakelijk is in verband met de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting. Voordat de directeur hiertoe beslist, dient hij of zij een eigen belangenafweging te maken over de noodzaak van die toezichtsmaatregelen. De beslissing moet worden genomen op basis van (ten minste) de informatie van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) (indien van toepassing), de visie van de directeur en de informatie die de gedetineerde verschaft tijdens het horen door de directeur.
Klager is op de GVM-lijst geplaatst in de categorie ‘hoog’ vanwege het risico op ontvluchting en/of bevrijding van buitenaf. In de verslaglegging van het OO staat dat uit de GRIP‑rapportage van 28 februari 2024 volgt dat klager in eerste aanleg is veroordeeld tot 25 jaar gevangenisstraf voor een liquidatie. Uit de informatie van de PI Nieuwegein volgt dat de politie maximaal heeft opgeschaald op het moment dat klager mogelijk naar het ziekenhuis gebracht moest worden. Daaruit bleek dat de politie de aanwezige risico’s anders heeft ingeschat dan de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O), aangezien klager met regulier vervoer wordt vervoerd naar de rechtbank. Er ontstond een vermoeden dat klager zijn medische klachten heeft gesimuleerd, aangezien hij uiteindelijk niet naar het ziekenhuis hoefde te worden gebracht. Vanuit het ambulancepersoneel werden twijfels geuit over klagers klachten. Daarbij zou klager aan zijn naasten niets hebben verteld over deze gebeurtenis.
De directeur heeft de oplegging van toezichtsmaatregelen op grond van klagers deelname aan een CSV en het (risico op) vluchtgevaar en/of bevrijding van buitenaf noodzakelijk geacht, nu klager is veroordeeld tot een hoge gevangenisstraf. Daarbij heeft de politie haar zorgen geuit en bestond het vermoeden dat klager zijn medische klachten heeft gesimuleerd.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is de noodzaak voor het opleggen van toezichtsmaatregelen, op grond van klagers positie in een CSV en zonder (nadere) toelichting, echter niet zonder meer begrijpelijk. Uit de overgelegde informatie uit het OO volgt enkel dat klager is veroordeeld tot 25 jaar gevangenisstraf voor het plegen van een moord. Er is geen informatie overgelegd waaruit blijkt wat klagers positie binnen het betreffende CSV is. De directeur heeft daarmee naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende toegelicht in hoeverre klagers positie in een CSV (al dan niet in combinatie met een (risico op) vluchtgevaar en/of bevrijding van buitenaf) het opleggen van toezichtsmaatregelen noodzakelijk maakt.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is de noodzaak voor het opleggen van toezichtsmaatregelen op grond van het (risico op) vluchtgevaar en/of bevrijding van buitenaf ook niet voldoende concreet. Hoewel een mogelijke ontvluchting in het algemeen zeer ernstig is en weinig concrete signalen het nemen van bepaalde maatregelen al kunnen rechtvaardigen, is naar het oordeel van de beroepscommissie in dit geval onvoldoende aannemelijk geworden dat hiervan sprake was ten tijde van de oplegging van de toezichtsmaatregelen. De beroepscommissie overweegt daartoe als volgt.
Uit het vonnis van de voorzieningenrechter met betrekking tot klagers plaatsing op de GVM‑lijst volgt dat klager bij het inrichtingspersoneel had aangegeven dat hij zich niet goed voelde en last had van zijn linkerarm. Het personeel heeft daarop de spoedarts gebeld en klager heeft deze telefonisch gesproken. De spoedarts heeft het personeel laten weten dat klager zulke klachten eerder had en toen met de ambulance naar het ziekenhuis moest en dat er nu ook een ambulance moest worden gebeld in verband met mogelijke hartproblemen. Toen de spoedarts uiteindelijk ook was aangekomen in de PI Nieuwegein heeft deze laten weten dat er niets aan de hand was en dat klager terug kon naar zijn cel. Klager heeft onweersproken gesteld dat hij enkel heeft gevraagd om een arts en dat de ambulance niet op zijn verzoek is gekomen. Klager heeft hier niet op aangedrongen. Daarbij heeft klager onweersproken gesteld dat hij diazepam en ademhalingsoefeningen heeft gekregen, hetgeen wijst op het bestaan van klachten. Er bestaat slechts een vermoeden dat klager zijn klachten zou hebben gespeeld om zo in een ambulance te kunnen komen. Hoewel er volgens de arts uiteindelijk niets aan de hand was en deze een verdere behandeling niet nodig achtte, leidt dat naar het oordeel van de beroepscommissie niet direct tot de conclusie dat klager zijn klachten heeft gesimuleerd op grond waarvan het opleggen van de toezichtsmaatregelen in het licht van het vermeende vluchtgevaar noodzakelijk is.
De politie heeft besloten om maximaal op te schalen in het kader van klagers vervoer naar het ziekenhuis en zou hebben laten weten dat zij het vervoer van klager normaal gesproken over zouden laten aan specialistische eenheden. Het is de beroepscommissie echter niet duidelijk geworden op basis van welke (recente) inschatting of ontwikkeling de politie het vluchtgevaar als concreet heeft gekwalificeerd (of dat dit enkel is gedaan op basis van het delict waarvoor klager is veroordeeld). Omdat de DV&O deze risico-inschatting kennelijk niet deelde en klager voor die tijd zonder bijzonderheden op een reguliere manier is vervoerd, kan de beslissing van de politie om op te schalen naar het oordeel van de beroepscommissie niet zonder meer leiden tot conclusie dat het opleggen van toezichtsmaatregelen noodzakelijk is.
Gelet op het voorgaande is de beslissing van de directeur onvoldoende gemotiveerd en – bij deze van stand van zaken – onredelijk en onbillijk. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. Volgens klager zijn de maatregelen binnen 24 uur na het vonnis van de voorzieningenrechter opgeheven. Dat betekent dat de maatregelen één maand eerder zijn beëindigd en dus voor de duur van vijf maanden hebben gegolden. De beroepscommissie zal de tegemoetkoming daarom vaststellen op €40,-.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €40,-.
Deze uitspraak is op 14 april 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, mr. L.C.P. Goossens en mr. dr. P. Jacobs, leden, bijgestaan door mr. L.A.E. Rijnja, secretaris.
secretaris voorzitter