Nummer 23/37437/GA
Betreft [klager]
Datum 4 april 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft, voor zover in beroep aan de orde, beklag ingesteld tegen een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, vanwege een tijdens een celcontrole aangetroffen geprepareerd mes op verzoekers meerpersoonscel, ingaande op 4 augustus 2023.
De beklagcommissie bij de locatie Roermond heeft op 8 november 2023 het beklag ongegrond verklaard (R-2023-510 en R-2023-520). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers raadsman, mr. L.M. van Spanjen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van de locatie Roermond (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
De bestreden disciplinaire straf is opgelegd omdat een geprepareerd mes op klagers cel zou zijn aangetroffen. Een paar weken na deze situatie is ervoor gekozen om geen disciplinaire straffen meer op te leggen voor aangetroffen geprepareerde messen, omdat er geen normale messen meer in de inrichting beschikbaar bleken te zijn. Aan medegedetineerden is dus voor dezelfde gedraging geen disciplinaire straf opgelegd. De beslissing om aan klager wel een disciplinaire straf op te leggen is dan ook niet redelijk. Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.
Standpunt van de directeur
Klager wist of behoorde te weten welke voorwerpen op cel mogen worden bewaard. Het feit dat er op een later moment, op basis van nieuwe informatie, voor is gekozen om tijdelijk geen disciplinaire straffen op te leggen voor het bezit van een geprepareerd mes doet daar niet aan af. Op het moment dat de bestreden disciplinaire straf aan klager werd opgelegd, was deze informatie nog niet bekend.
3. De beoordeling
De beroepscommissie gaat bij de beoordeling uit van het volgende. Op 4 augustus 2023 is een disciplinaire straf aan klager opgelegd vanwege het aantreffen van een geprepareerd mes tijdens een celcontrole. Het onderliggende schriftelijke verslag vermeldt over dit geprepareerde mes: “Deze lijkt te zijn geslepen om als steekwapen te gebruiken”. Klager heeft in zijn klaagschrift te kennen gegeven dat zijn mes en dat van zijn celgenoot “gewoon op cel waren” en dat ze hem het mes, dat geprepareerd zou zijn, niet hebben willen laten zien. Tijdens de beklagzitting heeft de directeur toegelicht dat eind augustus 2023 een (spit)actie door de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid heeft plaatsgevonden waarbij is gebleken dat er meer aangeslepen messen in de inrichting waren – de beklagcommissie overweegt zelfs dat “is gebleken dat (vrijwel) alle gedetineerden een geprepareerd mes op cel hadden” –, als gevolg waarvan de keuze is gemaakt om het bezit van dergelijke messen tijdelijk – totdat alle gedetineerden weer normale messen hadden (de beroepscommissie begrijpt: de messen die gedetineerden nodig hebben bij het eten en die de inrichting verstrekt) – te gedogen. Die keuze is pas gemaakt nadat de bestreden disciplinaire straf aan klager was opgelegd. In beroep is namens klager naar voren gebracht dat “er geen normale messen meer in de inrichting beschikbaar bleken te zijn”.
De vraag die aan de beroepscommissie voorligt is of op 4 augustus 2023 in redelijkheid een disciplinaire straf aan klager kon worden opgelegd, voor een gedraging waarvan korte tijd later – eind augustus 2023 – is gebleken dat (vrijwel) alle gedetineerden zich daaraan hebben schuldig gemaakt, als gevolg waarvan is beslist daarvoor (tijdelijk) geen disciplinaire straffen meer op te leggen. Voor de beantwoording van die vraag is van belang dat de beroepscommissie in zaken als de onderhavige in beginsel beoordeelt of de beslissing, op het moment dat de directeur die nam, onredelijk of onbillijk is (ex tunc-beoordeling).
Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing was (enkel) bekend dat een geprepareerd mes op klagers cel was aangetroffen dat leek te zijn geslepen om als steekwapen te worden gebruikt. Dit werd gezien als een bedreiging voor de orde, rust en veiligheid in de inrichting en op basis daarvan heeft de directeur beslist om aan klager de bestreden disciplinaire straf op te leggen. De beroepscommissie acht dit niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat op een later moment is gebleken dat meer gedetineerden in de inrichting geprepareerde messen in hun bezit hadden en dat dit de directeur heeft doen besluiten om nieuwe messen te bestellen en het bezit van de oude, veelal geprepareerde messen, in afwachting van die nieuwe messen te gedogen, maakt niet dat de bestreden disciplinaire straf niet aan klager kon worden opgelegd. De informatie die de directeur heeft doen besluiten tot het tijdelijke ‘gedoogbeleid’ was op dat moment immers nog niet bekend.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Deze uitspraak is op 4 april 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter, mr. dr. R.S.T. Gaarthuis en mr. S.M. Krans, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.
secretaris voorzitter