Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/45163/GV, 27 maart 2025, beroep
Uitspraakdatum:27-03-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/45163/GV

Betreft [klager]

Datum 27 maart 2025

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 2 december 2024 klagers verzoek om incidenteel verlof afgewezen.

Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de landsadvocaat namens verweerder, in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De beoordeling

De situatie

Klager is sinds 19 december 2019 gedetineerd en verblijft sindsdien in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI). Hij is in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor (kort gezegd) het medeplegen van moord, het medeplegen van voorbereiding en poging tot moord en het leidinggeven aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van (onder andere) moord.

 

De wet- en regelgeving

In artikel 21 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) staat dat incidenteel verlof kan worden verleend voor het bijwonen van gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer van de gedetineerde, waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is.  Incidenteel verlof ten behoeve van onderling gedetineerdenbezoek is geregeld in artikel 27 van de Regeling.

In artikel 4 van de Regeling is benoemd om welke redenen verlof wordt geweigerd. Verlof wordt gelet op artikel 4, aanhef en onder b. en i., van de Regeling, onder meer geweigerd bij gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten en bij risico van maatschappelijke onrust.

 

De inhoudelijke beoordeling

Klager heeft verzocht om onderling gedetineerdenbezoek, omdat hij zijn zoon – die ook in de EBI verblijft – wil bezoeken.

Verweerder heeft dat verzoek gelet op artikel 4, aanhef en onder b. en i., van de Regeling afgewezen.

Namens klager wordt in beroep – kort gezegd – aangevoerd dat verweerder voornoemde weigeringsgronden onvoldoende gemotiveerd ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden beslissing. Verder zou de bestreden beslissing in strijd zijn met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

De beroepscommissie maakt uit de stukken op dat klager is veroordeeld voor zeer ernstige strafbare feiten die de maatschappij hevig hebben geschokt en die onherstelbaar leed hebben toegebracht aan slachtoffers en nabestaanden. In het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 10 oktober 2024 staat dat vanuit het onderzoeksteam van de Nationale Politie is aangegeven dat het inwilligen van klagers verzoek niet wenselijk is. Klagers zoon is namelijk vermoedelijk betrokken geweest bij het verrichten van voorbereidingshandelingen om klager op een gewelddadige manier uit de EBI te bevrijden.

De beroepscommissie is alleen al gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft mogen stellen dat er een gevaar bestaat voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten bij het inwilligen van klagers verzoek. Omdat klager en zijn zoon blijkens de stukken eerder gebruik hebben gemaakt van codetaal en versluierd taalgebruik, begrijpt de beroepscommissie dat toezicht op het bezoek dat gevaar niet kan ondervangen.

Gelet op de ernst van de feiten die ten grondslag liggen aan klagers plaatsing in de EBI en omdat er sprake is geweest van maatschappelijke onrust toen vorig jaar naar buiten kwam dat klager kortstondig contact had gehad met een andere gedetineerde in de EBI, kan de beroepscommissie verweerder ook volgen in de stelling dat er sprake is van een risico van maatschappelijke onrust bij het inwilligen van klagers verzoek.

Namens klager is een beroep gedaan op de artikelen 3 en 8 van het EVRM en artikel 10 van het IVBPR. Daarover overweegt de beroepscommissie als volgt.

De afwijzing van het gevraagde verlof kan worden aangemerkt als een inmenging op klagers recht op familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In het tweede lid van datzelfde artikel is bepaald dat inmenging is toegestaan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Omdat klager is veroordeeld voor feiten die veel commotie hebben veroorzaakt en een grote impact hebben (gehad) op de maatschappij, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder daar veel gewicht aan heeft mogen toekennen. Verder geldt – zo blijkt uit informatie van het GRIP – dat onderzoeksbelangen het niet toelaten dat klager en zijn zoon contact met elkaar hebben. Bovendien is er gelet op het voorgaande sprake van twee weigeringsgronden zoals bepaald in artikel 4 van de Regeling. Gelet op dit alles kan de inmenging gerechtvaardigd worden geacht.

Verder is de beroepscommissie van oordeel dat klagers beroep op artikel 3 van het EVRM (verbod op een onmenselijke behandeling) en artikel 10 van het IVBPR (behandeling met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid) onvoldoende is onderbouwd.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

3. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 27 maart 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, voorzitter, mr. L.C.P. Goossens en mr. dr. A. Pahladsingh, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

 

voorzitter        

 

Naar boven