Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/44762/GA, 14 april 2025, beroep
Uitspraakdatum:14-04-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/44762/GA

Betreft [klager]

Datum 14 april 2025

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

  1. een disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, met televisie, vanwege zijn racistische uitlatingen, ingaande op 18 augustus 2024 (JC-2024-97);
  2. een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, met televisie, vanwege bedreigende uitlatingen jegens het inrichtingspersoneel, ingaande op 24 augustus 2024 (JC-2024-100).

De beklagcommissie bij het Justitieel Complex (JC) Zaanstad heeft op 20 november 2024 de klachten ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. V.S.J. Chorus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman, […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het JC Zaanstad, en […], juridisch medewerker bij het JC Zaanstad, gehoord op de zitting van 18 februari 2025 in het JC Zaanstad.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager betwist de verweten uitlatingen te hebben gedaan. Voor zover klager deze uitlatingen heeft gedaan, dan kan hij daarvoor niet verantwoordelijk worden gehouden vanwege een psychotische stoornis waardoor hij ontoerekeningsvatbaar was. Klager verbleef sinds 2 juli 2024 in het Penitentiair Psychiatrische Centrum (PPC) van het JC Zaanstad vanwege een psychotische stoornis. Zijn psychische gesteldheid verslechterde alleen maar door het niet innemen van medicatie. De uitlatingen van 18 en 24 augustus 2024 zijn dan ook gedaan als gevolg van de psychotische stoornis.

De onderhavige incidenten zijn gebruikt ter onderbouwing van de beslissing om een a-dwangbehandeling toe te passen. Als de directeur klagers psychische gesteldheid zodanig ernstig vond om een a-dwangbehandeling toe te passen, dan kan klager ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor de verweten uitlatingen. Als de directeur het al nodig vond om in te grijpen, dan had hij een ordemaatregel moeten opleggen. De directeur had in ieder geval bij het bepalen van de disciplinaire straffen rekening moeten houden met klagers psychische gesteldheid en dat blijkt niet uit de desbetreffende schriftelijke mededelingen.

Klager ervaart dit als een ontoelaatbare en disproportionele beperking van zijn (reeds) beperkte vrijheden in detentie alsmede als een onmenselijke behandeling. Er is dus sprake van een schending van artikel 3, 5, en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van de directeur

In beide gevallen heeft de directeur voorafgaand aan zijn beslissing overleg gehad met klagers behandelaren en een psychiater over de afhandeling van de desbetreffende incidenten. Klager kon op dat moment verantwoordelijk worden gehouden voor zijn uitlatingen. Als de psychotische stoornis van klager zodanig was dat hij zijn eigen handelen niet meer kon overzien, dan was er op dat moment voor gekozen om een b-dwangbehandeling toe te passen en dan was niet, zoals nu is gebeurd, gewacht tot oktober 2024 met de beslissing om een a-dwangbehandeling toe te passen. Dat de incidenten worden genoemd in de schriftelijke mededeling van de beslissing van de a-dwangbehandeling is niet zo vreemd, want deze beslissing moet worden onderbouwd met relevante feiten en omstandigheden.

Klager was gewaarschuwd en hij kon verantwoordelijk worden gehouden voor zijn uitlatingen. Daarom is gekozen voor het opleggen van disciplinaire straffen in plaats van ordemaatregelen. Klagers psychische gesteldheid ten tijde van de verweten uitlatingen is, anders dan klager stelt, wel meegewogen bij het bepalen van de disciplinaire straffen. Klager zou anders zwaarder zijn gestraft en dan zou hij tijdens de disciplinaire straffen ook geen televisie op cel mogen hebben.

 

3. De beoordeling

De verweten uitlatingen

Uit het schriftelijk verslag van 18 augustus 2024 volgt dat klager samen met medepatiënten en inrichtingspersoneel aan tafel zat in verband met het gemeenschappelijk eten. Tijdens het eten werd er gesproken over voetbal. Uit het niets zei klager: “[naam] is een zwarte aap”. Een medepatiënt reageerde hier direct op en wilde klager “even boven zijn hoofd houden” (de beroepscommissie begrijpt: klager fysiek aanpakken) net buiten de camera’s. Hierop herhaalde klager de voorgenoemde uitlating. Klager werd hierop aangesproken door het inrichtingspersoneel en hem werd verzocht naar zijn kamer te gaan. Nogmaals herhaalde klager zijn woorden en gaf aan dat het echt zo was.

Uit het schriftelijk verslag van 24 augustus 2024 volgt dat klager samen met twee andere patiënten muziek aan het luisteren was. Klager maakte op enig moment gebaren met zijn handen alsof hij op iemands kont aan het slaan was. Klager is hierop aangesproken en hij heeft daarvoor een waarschuwing gekregen. Klager zei vervolgens tegen het personeelslid: “als mensen mij zo aanspreken, dan komt mijn grote broer. Die pakt mensen zoals jij aan en is een stukje groter als jij. Heeft ook al eerder mensen van kant gemaakt”.

De beroepscommissie ziet in wat klager heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van deze schriftelijke verslagen, die naar waarheid zijn opgemaakt. De directeur mocht dan ook in redelijkheid concluderen dat klager op 18 augustus 2024 racistische uitlatingen heeft gedaan en dat klager op 24 augustus 2024 bedreigende uitlatingen tegen het inrichtingspersoneel heeft gedaan.

Kan klager hiervoor disciplinair worden gestraft?

In artikel 51, vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet staat dat geen straf kan worden opgelegd, indien de gedetineerde niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het begaan van een feit dat onverenigbaar is met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Uit de Memorie van Toelichting bij dit wetsartikel volgt dat het ruime begrip ‘verantwoordelijk kunnen stellen’ de strafrechtelijke noties van verwijtbaarheid (opzet en schuld) en toerekeningsvatbaarheid omvat (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, p. 68).

Klager is op 2 juni 2024 overgeplaatst naar het PPC van het JC Zaanstad, omdat het vermoeden bestond dat hij opnieuw psychotisch was vanwege verval in vaagheden, niet kunnen stoppen met praten over zijn onschuld, associatief denken en paranoïde betrekkingsideeën.

Allereerst geldt dat de directeur vanwege deze context advies heeft ingewonnen bij klagers behandelaren en een psychiater en mede op basis van dit advies heeft beslist om geen ordemaatregelen, maar disciplinaire straffen op te leggen. Klager is daarnaast in beide gevallen eerst gewaarschuwd voor zijn ongepaste gedrag en heeft daarna toch (andermaal) de betreffende uitlatingen gedaan. Verder is nog van belang dat klager op de beroepszitting heeft verklaard dat hij toen ook al begreep dat dergelijke uitspraken niet door de beugel konden.

Gelet op het voorgaande is het naar het oordeel van de beroepscommissie niet gebleken dat klager volledig ontoerekenings­vatbaar was. Dat de directeur klagers psychische gesteldheid in oktober 2024 zodanig ernstig vond dat hij heeft besloten om een a-dwangbehandeling toe te passen, maakt – mede vanwege het tijdsverloop tussen augustus en oktober 2024 – in dit geval niet dat klager met terugwerkende kracht niet verantwoordelijk had mogen worden gehouden voor de uitlatingen in augustus 2024 en daarvoor geen disciplinaire straffen opgelegd had mogen krijgen.

Het is dan ook voldoende aannemelijk geworden dat klager verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitlatingen, die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting. De directeur mocht klager hiervoor dus disciplinair straffen.

De gekozen strafmaat

De directeur heeft toegelicht dat hij bij het bepalen van de strafvorm en -hoogte rekening heeft gehouden met klagers psychische gesteldheid. Dat komt de beroepscommissie redelijk voor en de hoogte van de disciplinaire straffen kan niet als disproportioneel worden aangemerkt.

Klagers beroep op mensenrechten

Klager heeft gesteld dat de artikelen 3, 5, en 8 van het EVRM en artikel 10 van het IVBPR zijn geschonden. De beroepscommissie is van oordeel dat van strijd met deze mensenrechten niet is gebleken, mede gelet op hetgeen daarover is aangevoerd.

Conclusie

De opgelegde disciplinaire straffen kunnen niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat de beklagcommissie de klachten terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

 

Deze uitspraak is op 14 april 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. W.S. Korteling, voorzitter, mr. R. Raat en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. R.A.J. van de Kamp, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven