Nummer 24/43407/TA
Betreft [klager]
Datum 4 maart 2025
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft (voor zover in beroep aan de orde) beklag ingesteld tegen de verlenging van zijn plaatsing op een afdeling voor zeer intensieve en specialistische zorg (ZISZ) van 8 april 2024.
De beklagrechter bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (hierna: de instelling) heeft op 19 september 2024 het beklag (inhoudelijk) ongegrond verklaard (Me 2024-78). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.
Klagers raadsvrouw, mr. J.A. Aaldijk, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en […], jurist bij de instelling, gehoord op de zitting van 31 januari 2025 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Achterhoek.
Als toehoorders waren ter zitting aanwezig mr. C.K. van Dijk, secretaris bij de RSJ, en
drs. P.Th.H. Richelle, lid van de Afdeling rechtspraak van de RSJ.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager is van mening dat de beklagcommissie in de uitspraak van 19 september 2024 onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de beslissing van de beklagcommissie van
3 oktober 2022 en de tbs-verlengingsbeslissing van de rechtbank van 26 februari 2024. Zoals al aangegeven in het beklag heeft de beklagcommissie expliciet overwogen dat plaatsing op de ZISZ-afdeling geen onbeperkte duur kan hebben en dat bij eventuele volgende verlengingen strenger getoetst moet worden naar mate de tijd vordert en klagers positieve gedrag blijft aanhouden of nog meer verbetert. Klager vindt het hierbij van belang te benoemen dat er zich sinds zijn verblijf in de Van Mesdagkliniek (+/- vier jaar) geen incidenten hebben voorgedaan. Tijdens de zitting bij de beklagcommissie is namens de instelling ook erkend dat de (dagelijkse) gedragingen van klager goed en positief zijn, wat ook wordt erkend door het afdelingspersoneel van klager. Zo laat klager zich zien, gaat hij in gesprek als er iets is. Dat hij, aldus de instelling, niet te peilen zou zijn, klopt dus niet. Klagers gedrag gedurende zijn tbs geeft wat hem betreft dan ook al jaren geen aanleiding meer voor voortzetting van de ZISZ-plaatsing, nu hij niet meer is gerecidiveerd of anderszins ongewenst gedrag heeft laten zien en hij op elk vlak wil meewerken aan behandeling en inzicht wil geven in zijn (seksualiteits)beleving. Zo wilde klager met spanningsmeters werken om te kijken hoe zijn gedrag is, maar de instelling wilde hier niet aan meewerken. Klager krijgt zodoende ook niet de kans om te laten zien dat er sprake is van een positieve gedragsverandering. Er is dan ook niets anders wat hij kán doen en laten zien dan dit. Het is volgens klager dan ook onjuist en onredelijk dat hem wordt meegedeeld – en door de beklagcommissie ook is overwogen – dat er formeel gezien geen risico-inschatting kan worden gemaakt, wat aanleiding geeft om klagers verblijf op de ZISZ-afdeling voort te zetten.
Bovendien meent klager dat onvoldoende gewicht is toegekend aan het feit dat het recidiverisico uitsluitend wordt gebaseerd op zijn verleden en zijn onveranderde kernproblematiek, terwijl i) zich in de afgelopen vier jaar geen incidenten hebben voorgedaan, ii) klager ook nimmer de kans heeft gekregen te bewijzen dat er daadwerkelijk iets is veranderd, en iii) aan hem door de instelling ook geen enkele vorm van behandeling wordt aangeboden, terwijl uit de verlengingsbeslissing van 26 februari 2024 volgt dat het in het belang van de maatschappij is dat de ontstane behandelimpasse zo spoedig mogelijk wordt doorbroken. In de optiek van klager kan dit echter pas als klagers voortgezet verblijf op de ZISZ-afdeling wordt beëindigd waardoor er weer mogelijkheden voor behandeling bestaan. Op dit moment krijgt klager geen enkele behandeling, terwijl hij daar wel recht op heeft.
Verwezen wordt in dit verband naar een uitspraak van het EHRM van 31 januari 2019 in de zaak Rooman v België. Op grond van al het vorenstaande concludeert klager dat de
ZISZ-plaatsing ten onrechte is verlengd, zodat het beroep gegrond zal moeten worden verklaard.
Standpunt van het hoofd van de instelling
Het hoofd van de instelling heeft aangegeven te persisteren bij wat al is ingebracht tijdens de beklagprocedure. In aanvulling hierop is namens het hoofd van de instelling naar voren gebracht dat er (opnieuw) een LFPZ-aanvraag is ingediend en daarnaast een overplaatsingsverzoek is gedaan. Hieraan ligt ten grondslag dat de signalering en het risicomanagement in klagers geval niet vorm te geven zijn, waardoor er geen behandelmogelijkheden zijn. Inhoudelijk is klagers kernproblematiek onveranderd gebleven. Het hoofd van de instelling ziet geen ruimte om klager op een andere (doorstroom)afdeling te plaatsen, waarbij de mate van toezicht en begeleiding per definitie lager is dan op een ZISZ-afdeling, omdat daar de kans op recidive als hoog wordt ingeschat.
3. De beoordeling
Hetgeen in beroep is aangevoerd, kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Uit de stukken en van wat ter zitting bij zowel de beklagcommissie als de beroepscommissie is besproken, komt naar voren dat
- naar inschatting van het behandelteam - het risico dat klager opnieuw de fout in zal gaan onaanvaardbaar hoog is, waardoor klagers voortgezet verblijf op de ZISZ-afdeling in het belang van de handhaving van de orde en de veiligheid binnen de instelling vooralsnog passend en noodzakelijk is. Bij het nemen van de bestreden beslissing heeft het hoofd van de
instelling, zo volgt uit de stukken, in belangrijke mate rekening gehouden met klagers ernstige delicten/recidives, die ook nog hebben plaatsgevonden binnen de beveiligde setting van een FPC. Weliswaar wordt door het hoofd van de instelling erkend dat klagers dagelijkse gedragingen goed zijn en dat zich sinds klagers verblijf in de instelling geen incidenten hebben voorgedaan, maar daarbij moet, aldus het hoofd van de instelling, wel in ogenschouw worden genomen dat die dagelijkse gedragingen zich afspelen binnen de structuur, begeleiding en beveiliging van de ZISZ-afdeling. Ondanks de behandelpogingen is de kernproblematiek gelijk gebleven, zijn de daaraan verbonden risico’s op de ZISZ-afdeling beperkt en goed in
beeld, maar niet verdwenen. De nog altijd aanwezige risico’s kunnen op de ZISZ-afdeling (met de benodigde structuur, begeleiding en beveiliging), aldus het hoofd van de instelling, beter onder controle worden gehouden.
Gelet op het voorgaande heeft het hoofd van de instelling naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid op 8 april 2024 kunnen beslissen om klagers verblijf op de ZISZ-afdeling voort te zetten. De noodzaak van de voortzetting van klagers verblijf op de ZISZ-afdeling is op basis van de feiten en omstandigheden zoals die ten tijde van de bestreden beslissing golden voldoende aannemelijk geworden. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat, als de benodigde structuur, begeleiding en beveiliging van de ZISZ-afdeling zouden wegvallen, bij klager onderhuidse spanningen en emoties zullen toenemen met onaanvaardbare risico’s op incidenten als gevolg. Ook duurt klagers verblijf op de
ZISZ-afdeling in de gegeven omstandigheden niet onnodig lang (en is voortzetting nog steeds noodzakelijk gebleken). De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter.
Deze uitspraak is op 4 maart 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, F.W. Post en drs. W.M. van der Vlist, leden, bijgestaan
door mr. J.M.M. van den Hoek, secretaris.
secretaris voorzitter