Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 08/1955/GA, 6 februari 2009, beroep
Uitspraakdatum:06-02-2009

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 08/1955/GA

betreft: [klager] datum: 6 februari 2009

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 21 juli 2008 van de beklagcommissie bij de extra beveiligde inrichting (EBI) Nieuw Vosseveld te Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 16 januari 2009, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.J. Boers, en [...], unit-directeur bij voormelde p.i.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het aanleggen van handboeien tijdens (interne) transporten in de EBI op respectievelijk 9, 10 en 16 juni 2008.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager werd steeds geboeid door de EBI gevoerd. Dat gebeurde omdat er verbouwd werd in de EBI. De transportroutes liepen echter niet langs plaatsen waar verbouwd werd. Voor het aanleggen van vrijheidsbeperkende middelen geldt een
noodzakelijkheidsvereiste. Door een algemene inrichtingsmaatregel af te kondigen met betrekking tot het gebruik van handboeien, is de directeur te ver gegaan. Niet valt na te gaan waarop de directeur zijn maatregel heeft gebaseerd. Klager is van mening
dat er ten aanzien van hem geen noodzaak bestond om hem tijdens interne transporten te boeien. Dat boeien is door klager als zeer vernederend ervaren. Klager heeft begrepen dat de directeur de gedetineerden voor dat boeien op enigerlei wijze heeft
gecompenseerd. Klager was toen echter al overgeplaatst naar een andere inrichting en heeft dus geen compensatie gehad.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Indertijd was er sprake van verbouwing in de EBI. Naar aanleiding daarvan waren er gedurende enige tijd erg veel externen, dat wil zeggen niet-EBI-personeel, in de inrichting aanwezig. Ook lag er toen met enige regelmaat verbouwingsmateriaal in de
inrichting. Om alle risico’s ten aanzien van eventuele ontvluchtingspogingen te voorkomen is besloten bij alle interne transporten in die periode een handboeienregime toe te passen.

3. De beoordeling
Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Pbw, is de directeur bevoegd vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden jegens een gedetineerde, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op – onder meer – de handhaving van de orde en veiligheid in de
inrichting of de voorkoming van het zich onttrekken door de gedetineerde aan het op hem uitgeoefende toezicht. Op grond van artikel 10 van de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen van 14 december 1998, nr. 735650/98/DJI, kan de ambtenaar of
medewerker een gedetineerde ten behoeve van het vervoer of interne verplaatsing, handboeien aanleggen.
De directeur heeft gesteld dat in de EBI in verband met verbouwingswerkzaamheden gedurende de tijd dat die werkzaamheden plaatsvonden, is besloten om de gedetineerden tijdens interne verplaatsingen handboeien aan te leggen. Klager heeft geklaagd over
de
toepassing van die maatregel.
Nu de directeur heeft aangegeven dat de maatregel is toegepast in verband met de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting en dit heeft onderbouwd door te verwijzen naar de tijdens die verbouwing geldende omstandigheden, en de handboeien
enkel zijn aangelegd tijdens interne verplaatsingen, is voldaan aan de eisen die aan de toepassing van een dergelijk vrijheidsbeperkend middel worden gesteld. De beslissing om dat middel toe te passen kan bij afweging van alle in aanmerking komende
belangen ook niet onredelijk of onbillijk worden geacht.
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan daarom – voor zover een en ander is komen vast te staan – niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en mr. J.P. Balkema, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 6 februari 2009

secretaris voorzitter

Naar boven