Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 25/45536/SGV, 3 januari 2025, schorsing
Uitspraakdatum:03-01-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          25/45536/SGV

Betreft [klager]

Datum 3 januari 2025

 

 

Uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ op het verzoek van

[klager] (hierna: verzoeker)

 

1. De procedure

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder) heeft op 18 december 2024 verzoeker strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) verleend.

Verzoekers raadsman, mr. C.F. Wassenaar, vraagt namens verzoeker om schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing.

De voorzitter heeft kennisgenomen van de reactie van verweerder op het schorsingsverzoek en van het beroepschrift.

 

2. De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat bij een verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van verweerder slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling. De zaak kan dus niet ten gronde worden onderzocht. De voorzitter beoordeelt alleen of de beslissing waartegen beroep is ingesteld in strijd is met een wettelijk voorschrift of dat deze zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om op dit moment de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing te schorsen. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.

Verzoeker behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan aan hem sinds strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Uit de stukken volgt dat de Dienst Terugkeer & Vertrek op 11 december 2024 heeft laten weten dat verzoekers vertrek gerealiseerd kan worden. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt. Ook kunnen lopende onderzoeken van politie en justitie zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten (Stcrt. 2012, 7141).

Als verweerder tot de slotsom komt dat er geen redenen zijn die zich tegen strafonderbreking verzetten, kunnen alleen zeer bijzondere omstandigheden aanleiding vormen om een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling op zijn verzoek pas na ommekomst van de volledige tenuitvoerlegging van zijn straf naar het land van herkomst uit te zetten. Van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden is in deze zaak geen sprake.

Namens verzoeker wordt in beroep – kort gezegd – aangevoerd dat de bestreden beslissing in feite een aanvullende vreemdelingrechtelijke maatregel betreft die niet in overeenstemming is met vreemdelingrechtelijke regelgeving, gelet op de aard van de beslissing die voor onbepaalde duur geldt.

De regeling van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling valt niet binnen de werkingssfeer van het (secundaire) Unierecht (vergelijk RSJ 24 februari 2022, 21/23007/GV). Voor zover namens verzoeker wordt aangevoerd dat het een Unierechtelijke kwestie is, omdat de beslissing onder het bereik van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven) valt, is hier naar het voorlopig oordeel van de voorzitter geen sprake van. Bij een inreisverbod is er sprake van een administratieve of rechtelijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit (zie artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn). Bij de beslissing om verzoeker strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling te verlenen is dat niet aan de orde. Aan de strafonderbreking wordt slechts de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Mocht hij dat wel doen, wordt de tenuitvoerlegging van de straf hervat (zie artikel 40a, vierde lid, van de Regeling).

Voor zover namens verzoeker wordt aangevoerd dat het ambtshalve verlenen van strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling in strijd is met de artikelen 5, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geldt dat daar naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet van is gebleken.

Tot slot is het verlenen van strafonderbreking geen automatisme, maar een aan verweerder toekomende bevoegdheid die hij in de daarvoor in aanmerking komende gevallen (al dan niet op verzoek van de vreemdeling) kan toepassen en waaraan een individuele beoordeling aan vooraf gaat.

Gelet op het voorgaande zal de voorzitter het verzoek afwijzen.

 

3. De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek af.

Deze uitspraak is op 3 januari 2025 gedaan door mr. L.C.P. Goossens, voorzitter, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter