Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/40959/TA, 9 januari 2025, beroep
Uitspraakdatum:09-01-2025

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/40959/TA

Betreft [klager]

Datum 9 januari 2025

 

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

 

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Het beklag van klager - voor zover in beroep aan de orde - betreft het niet kunnen bijwonen van een pro-formazitting op 25 januari 2024.

De beklagcommissie bij FPC De Rooyse Wissel te Venray (hierna: de instelling) heeft op
24 mei 2024 klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag (RV2024/36). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klagers raadsman en […], jurist bij de instelling, gehoord op de zitting van 10 december 2024 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught.

De beroepscommissie heeft vervoer voor klager geregeld, zodat hij op de zitting kon worden gehoord. Klager heeft aangegeven dat hij geen gebruik wilde maken van deze mogelijkheid.

Mr. E.W. Bevaart, senior secretaris, en R. Hilgers, medewerker rechtspraak, beiden werkzaam bij de RSJ, waren als toehoorder aanwezig.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Ontvankelijkheid

Ten onrechte heeft de beklagcommissie klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag gelet op de termijn van indiening van het klaagschrift. De zitting was gepland op 25 januari 2024. Klager kwam er op die dag - dus niet eerder dan 25 januari 2024 - achter dat het vervoer niet was geregeld. Het ingediende beklag van 25 januari 2024 (met tussenkomst van de manager en behandelafdeling) is dan ook tijdig ingediend. Het feit dat klager op 15 januari 2024 is medegedeeld dat hij niet aanwezig hoeft te zijn bij de pro-formazitting maakt dat niet anders. Immers heeft hij toen geen afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en is hem niet medegedeeld dat er aldus geen vervoer geregeld zal worden.

 

Inhoudelijk

Klager heeft een aanmerkelijk belang bij het bijwonen van de procedure, zoals gesteld in
artikel 52, derde lid, sub c, van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt). Het is een aan hem toekomend recht om aanwezig te zijn. De instelling stelt zich op het standpunt dat klager niet kenbaar heeft gemaakt dat hij naar de zitting wilde gaan, hoewel zij dit hem niet concreet hebben gevraagd. Het mededelen dat hij niet naar de zitting hoeft te gaan, is onvoldoende om geen vervoer te regelen ofwel af te zeggen. Sterker nog, klager dient een afstandsverklaring te tekenen als hij niet naar een zitting wenst te komen. Al het overige levert in feite geen rechtsgeldige afstand op. Aangezien klager niet heeft gezegd dat hij inderdaad niet wenst te gaan en hij geen afstandsverklaring heeft ondertekend, had de instelling kunnen en moeten weten dat hij naar de zitting wilde gaan. Het vervoer had dan ook geregeld moeten worden of niet afgezegd mogen worden.

De laatste overweging van de beklagcommissie is onbegrijpelijk in die zin dat klager zelf stappen had moeten ondernemen om ervoor zorg te dragen dat het vervoer geregeld dan wel niet afgezegd zou worden. Dat is niet zijn verantwoordelijkheid. Dat het een pro-formazitting betreft maakt dat niet anders. Klager is nadien ook bij een andere pro-formazitting verschenen en is toen wel aangevoerd. Het feit dat klager de oproeping krijgt van de instelling, betekent dat de instelling weet van de zitting. De instelling heeft ervoor gekozen om geen vervoer te regelen, terwijl de instelling de tussenpersoon is tussen het Openbaar Ministerie en klager. 

 

Standpunt van het hoofd van de instelling

Klager heeft een aanmerkelijk belang om een pro-formazitting bij te wonen, maar het vervoer van klager naar een zitting is aan het Openbaar Ministerie. Eerder is ook in RSJ 20 augustus 2013, 13/1628/GA, bepaald dat de instelling niet verantwoordelijk is voor het vervoer van klager naar een zitting. Het Openbaar Ministerie heeft de instelling een mail gestuurd met het verzoek deze mail uit te reiken aan klager. De instelling heeft aan dit verzoek voldaan. Inmiddels staat in de brieven van het Openbaar Ministerie dat klager zelf moet aangeven als hij vervoerd wil worden. 

 

3. De beoordeling

Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) dient het klaagschrift uiterlijk op de zevende dag na die waarop de verpleegde kennis heeft gekregen van de beslissing waarover hij zich wenst te beklagen worden ingediend. Een na afloop van deze termijn ingediend klaagschrift is niettemin ontvankelijk, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de verpleegde in verzuim is geweest.

Klager heeft op 25 januari 2024 beklag ingesteld toen hij erachter kwam dat er geen vervoer voor hem was geregeld en hij die dag een pro-formazitting niet kon bijwonen. Het klaagschrift is op 30 januari 2024 door de beklagcommissie ontvangen. Anders dan de beklagcommissie is de beroepscommissie van oordeel dat klager niet eerder op de hoogte was van het uitblijven van vervoer en dus tijdig daartegen beklag heeft ingediend.  

Op grond van artikel 56, aanhef en onder e, van de Bvt kan de verpleegde bij de beklagcommissie beklag doen over een beslissing die een beperking inhoudt van een recht, dat hem op grond van een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift dan wel enig ander wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt.

Klager stelt dat hij een pro-formazitting niet heeft kunnen bijwonen, omdat er voor hem geen vervoer is geregeld en dat dat een schending oplevert van het aan artikel 52, derde lid, sub c, van het Rvt te ontlenen recht om de instelling te verlaten om een zitting bij te wonen, omdat klager een aanmerkelijk belang heeft bij het bijwonen van de procedure.

Gelet op de stukken en wat ter zitting is besproken is de beroepscommissie van oordeel dat het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor het regelen van vervoer voor een zitting en niet de instelling. Er is daarom geen sprake van een voor beklag vatbare beslissing van het hoofd van de instelling. Dit zou anders kunnen zijn als klager tijdig had gemeld naar de zitting te willen gaan en de instelling klager vervolgens niet in de gelegenheid zou hebben gesteld om met door het Openbaar Ministerie geregeld vervoer naar de zitting te gaan, in welk geval het de vraag is of sprake is van schending van het aan artikel 52 van het Rvt te ontlenen recht de instelling te verlaten voor het bijwonen van een zitting. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Klager is op die grond niet-ontvankelijk in het beklag. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard met bevestiging van de uitspraak van de beklagcommissie maar met wijziging van de gronden.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.

 

Deze uitspraak is op 9 januari 2025 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. D. van der Sluis en dr. S.L. van Woerden, leden, bijgestaan door mr. C.K. van Dijk, secretaris.

 

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven