Nummer 24/40532/TB
Betreft [klager]
Datum 25 november 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Naar aanleiding van een herbeoordeling, heeft de (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) op 24 april 2024 beslist klager te plaatsen in de voorziening voor langdurige forensisch psychiatrische zorg (LFPZ‑voorziening) van de FPC Pompestichting te Nijmegen (hierna: de Pompestichting) met een laag beveiligingsniveau, wat moet worden begrepen als een beslissing tot voortzetting van klagers verblijf in die voorziening.
Klagers raadsvrouw, mr. S. Marjanović, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en namens verweerder […] gehoord op de digitale zitting van 31 oktober 2024. Van de zijde van verweerder was
mr. B. Wijnberg als toehoorder aanwezig. Daarnaast was mr. G.J.M. Ankersmit, secretaris bij de RSJ, als toehoorder aanwezig.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager kan zich niet verenigen met het besluit van 24 april 2024 tot (voortgezette) plaatsing in de LFPZ-voorziening van de Pompestichting, met een laag individueel beveiligingsniveau. Klager heeft sinds 2021 een LFPZ-indicatie, maar hij verblijft vanwege de lange wachttijden in FPC Oostvaarderskliniek (hierna: de instelling). De Landelijke Adviescommissie Plaatsing Langdurige Forensisch Psychiatrische Zorg (hierna: LAP) heeft geadviseerd om de
LFPZ-indicatie voort te zetten omdat er nog geen concreet zicht is op uitstroommogelijkheden. Door verweerder is verwezen naar het Beleidskader Langdurige Forensische Psychiatrische Zorg 2019 (hierna: Beleidskader) en de procedure die daarin is neergelegd om te bezien of tot opheffing van de LFPZ-indicatie kan worden overgegaan. Klager is echter van mening dat de procedure die in het Beleidskader is vervat, bedoeld is voor tbs-gestelden die al in een
LFPZ-voorziening verblijven en dat klagers situatie anders is omdat hij in de instelling verblijft in afwachting van zijn plaatsing binnen een LFPZ-voorziening. Daarom zou niet zo strikt vastgehouden moeten worden aan het criterium dat er een concreet uitstroomplan dient te liggen voordat in klagers geval tot opheffing van de LFPZ-indicatie kan worden overgegaan. Volgens klager is er vrij concreet zicht op een uitstroommogelijkheid en hij verwijst hierbij naar het advies van de instelling ten aanzien van de hertoetsing, waarin is opgenomen dat de instelling van mening is dat de ontwikkelingen van klager ertoe leiden dat hij kan worden geplaatst in een longcare-voorziening. Een hoog beveiligde LFPZ-voorziening wordt niet (meer) noodzakelijk geacht. Ook de LAP acht een laag individueel beveiligingsniveau toereikend. De behandeling van klager verloopt goed, waaronder de samenwerking met (de medewerkers van) de instelling. Klager is adequaat ingesteld op medicatie en praktiseert begeleid verlof, wat goed verloopt. Gelet hierop is klagers casus voorgelegd aan de longcare-voorziening van de Pompestichting. Klager is dan ook van mening dat hij niet meer in een LFPZ-voorziening geplaatst dient te worden, omdat een plaatsing in die setting lijkt te zijn geadviseerd vanwege praktische overwegingen met betrekking tot de doorstroom. Hoewel uit de stukken van de instelling blijkt dat er een concrete uitstroomvoorziening in zicht is, te weten de
longcare-voorziening Merendael van de Pompestichting, heeft klager te kennen gegeven daar niet naar toe te willen omdat dat te ver bij zijn kinderen vandaan is. Zijn kinderen, in het bijzonder zijn zwaar gehandicapte zoon, hebben zijn zorg en ondersteuning nodig. Er wordt, mede op verzoek van klager, op dit moment gekeken naar een eventuele plaatsing van klager in de Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) Heiloo, waardoor hij dichter bij zijn kinderen zou kunnen verblijven. Er is onvoldoende noodzaak om een vergaande beslissing als plaatsing in een LFPZ-voorziening te nemen. Volgens klager is er onvoldoende rekening gehouden met het advies van de instelling - die klager dagelijks meemaken - omdat deze ondubbelzinnig heeft aangegeven dat er geen noodzaak is tot (voortgezette) plaatsing in de LFPZ-voorziening. De beslissing van verweerder is dan ook onredelijk en onbillijk.
Standpunt van verweerder
De beslissing van 24 april 2024 is op goede gronden genomen. Op 15 december 2021 is aan klager de LFPZ-status toegekend. Inmiddels heeft er een hertoets van de LFPZ-status plaatsgevonden en is op basis van de voorhanden zijnde adviezen opnieuw aan klager een LFPZ-status afgegeven. Met betrekking tot klagers stelling dat er geen rekening is gehouden met het advies van de instelling, is het volgende van belang. Bij een perspectief tot opheffing van de LFPZ-status geldt een procedure, die is opgenomen in het Beleidskader. Deze procedure houdt – verkort weergegeven – in dat indien een instelling perspectief ziet om de LFPZ-indicatie op te heffen, de instelling een uitstroomplan op dient te stellen met een concreet
uitstroomtraject/voorziening. De Divisie Individuele Zaken vraagt vervolgens de LAP om over het uitstroomplan van de instelling een advies uit te brengen.
Ook de LAP heeft op 25 maart 2024 geadviseerd tot voortzetting van de LFPZ-indicatie van klager, omdat er op dit moment nog geen concreet zicht is op een uitstroomvoorziening, waar het noodzakelijke niveau van zorg en beveiliging geboden kan worden. De LAP vindt het dan ook prematuur om de LFPZ-status van klager thans op te heffen. Zodra de instelling verzoekt tot opheffing van de LFPZ-status, met een uitstroomplan en daarin een concreet zicht op een uitstroomvoorziening, zal eerdergenoemde procedure, zoals opgenomen in het Beleidskader, in gang worden gezet (en zal de LAP hierover een advies uitbrengen).
Op 27 augustus 2024 heeft een Longcareconsultatie (LCC) plaatsgevonden, waarbij is gekeken naar welke instellingen het best passend zouden zijn voor klager. Daarbij ging de voorkeur van de instelling uit naar de longcare-voorziening Merendael van de Pompestichting. Uit recente navraag bij de instelling komt echter naar voren dat het perspectief voor uitstroom naar de longcare-voorziening Merendael, mede gelet op de wens van klager om dichter bij zijn netwerk te verblijven, is gewijzigd en dat op dit moment wordt gekeken naar een andere passende uitstroomvoorziening voor klager. Er is dan ook nog geen aanvraag door de instelling ingediend voor opheffing van de LFPZ-indicatie. De instelling heeft te kennen gegeven dat er inmiddels wordt toegewerkt naar onbegeleid verlof en als dat goed verloopt een concreet uitstroomplan in zicht komt. Wanneer dat precies zal zijn, kan de instelling niet zeggen.
3. De beoordeling
Klagers situatie
Aan klager is bij onherroepelijk geworden uitspraak de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Klagers tbs is op 23 oktober 2012 aangevangen.
Op 15 december 2021 is een LFPZ-status aan klager toegekend. Klager verblijft sinds
24 januari 2022 – in afwachting van zijn plaatsing in de LFPZ-voorziening – in
FPC Oostvaarderskliniek.
Het beoordelingskader
In paragraaf 4 van het Beleidskader langdurige forensisch psychiatrische zorg, in werking getreden op 1 januari 2019, is bepaald dat door middel van een periodieke toets door de LAP wordt beoordeeld of voortzetting van de plaatsing in een LFPZ-voorziening nog noodzakelijk is. Bij deze toets is het van belang de behandelingsvatbaarheid van de ter beschikking gestelde en het recidiverisico te onderzoeken.
De toetsing van de bestreden beslissing
Uit het advies van de instelling van 29 januari 2024 en de aanvullende informatie van de instelling van 19 februari 2024 blijkt dat klager momenteel adequaat is ingesteld op antipsychotica waardoor er in de dagelijkse omgang van vijandigheid en actief verzet geen sprake meer is. Klager is meewerkend en stelt zich begeleidbaar op. Hierdoor is er, aldus de instelling, perspectief ontstaan op een mogelijke plaatsing binnen een longcare-voorziening. Indien de recentelijk opgestarte begeleide verloven goed verlopen, behoort een
longcare-voorziening met beveiligingsniveau twee tot de mogelijkheden. Uit recente navraag van verweerder bij de instelling komt naar voren dat er inmiddels wordt toegewerkt naar
onbegeleid verlof – een noodzakelijk onderdeel van het uitstroomplan – en dat daarnaast door de instelling wordt gekeken naar een passende uitstroomvoorziening voor klager, waarbij rekening wordt gehouden met klagers wens om dicht bij zijn netwerk, waaronder zijn zwaar gehandicapte zoon die klagers hulp en zorg nodig heeft, te verblijven. Gebleken is dat de instelling actief bezig is met het toewerken naar een uitstroomtraject.
De LAP heeft in haar advies van 25 maart 2024 geadviseerd tot voortzetting van de
LFPZ-status met een laag individueel beveiligingsniveau, omdat er op dat moment geen sprake was van concreet zicht op een uitstroomvoorziening, waar het noodzakelijke niveau van zorg en beveiliging geboden kan worden (waarvan overigens thans evenmin sprake is). Opheffing van de LFPZ-status acht de LAP in de gegeven omstandigheden dan ook prematuur. Indien de uitstroom gerealiseerd kan worden, kan de instelling een verzoek tot opheffing van de
LFPZ-indicatie indienen met een concreet uitstroomplan.
Onder deze omstandigheden is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat (voortgezette) plaatsing van klager in een
LFPZ-voorziening in de rede ligt. Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft verweerder in redelijkheid kunnen afgaan op de adviezen van de LAP en de instelling, alsmede dat wat ter zitting namens verweerder naar voren is gebracht. De bestreden beslissing kan dan ook, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
De beroepscommissie merkt nog op dat de wachttijd voor plaatsing in een LFPZ-voorziening
– in algemene zin en voor klager in het bijzonder – onwenselijk lang is. Zij heeft oog voor de omstandigheid dat verweerder in de tussentijd in het kader van een herbeoordeling van de LFPZ-status aan de LAP om advies heeft gevraagd en dat de LAP daarbij volgens de reguliere formele procedure, alsof klager in een LFPZ-voorziening is geplaatst, over het al dan niet voortzetten van de LFPZ-indicatie heeft geadviseerd. De beroepscommissie gaat er vanuit dat, in het geval dat binnen de reguliere termijn van twee jaar sprake is van een concreet perspectief voor uitstroom, de instelling een aanvraag indient voor opheffing van de
LFPZ-indicatie met een uitstroomplan met daarin een concreet uitstroomtraject/voorziening.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 25 november 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. D. van der Sluis, voorzitter, M. Bakker MSc en mr. L.C.P. Goossens, leden, bijgestaan door mr. J.M.M. van den Hoek, secretaris.
secretaris voorzitter