Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/40091/GB, 18 september 2024, beroep
Uitspraakdatum:18-09-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    24/40091/GB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    18 september 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
De (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming heeft op 5 april 2024 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en twee selectiefunctionarissen namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: verweerder), gehoord op de zitting van 16 augustus 2024 in de PI Vught.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken, waaronder een op 12 augustus 2024 ontvangen aanvulling van de raadsman en een op 15 augustus 2024 ontvangen reactie van verweerder.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Primair stelt klager dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen concluderen dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b en d, (hierna: de b-grond en de d-grond) van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) aan de orde zijn. Daarmee is de bestreden beslissing onredelijk en onbillijk. Subsidiair stelt klager dat hij zich niet kan vinden in het (kennelijke) standpunt van verweerder dat sprake is van een extreem hoog risico dat maakt dat niet kan worden volstaan met een plaatsing buiten de EBI. Verweerder heeft ontoereikend gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een plaatsing op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) en oplegging van verscherpte toezichtmaatregelen. Daarmee is sprake van willekeur.

De b-grond
In RSJ 6 december 2023, 23/33184/GB, heeft de beroepscommissie geoordeeld dat verweerder de b-grond in redelijkheid heeft kunnen aannemen. Daarbij heeft de beroepscommissie in het bijzonder gewicht toegekend aan de informatie uit de ‘Infoset dreiging’ van          13 maart 2023 en de rapportage van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 30 mei 2023. Deze informatie is destijds door de beroepscommissie als voldoende actueel, betrouwbaar en concreet aangemerkt.

Dezelfde informatie is door verweerder nu opnieuw gebruikt om verlenging van klagers verblijf in de EBI te rechtvaardigen. Ditmaal wordt ook verwezen naar de GRIP-rapportage van 29 februari 2024 en – in mindere mate – naar de visie van de zaaksofficier van justitie in Sint Maarten. Voor zover relevant heeft die officier van justitie (onder andere) op 27 oktober 2023 aangegeven dat ‘een langer verblijf in de EBI niet noodzakelijk wordt geacht, vanwege een nieuwe dreigingsinschatting’.

In ieder geval volgt uit het selectieadvies van 6 maart 2024 dat het dreigingsrisico is aangepast. Daar waar er in de dreigingsinschatting van 13 maart 2023 nog werd gesproken over een ‘zeer waarschijnlijke’ dreiging, is deze in de meest recente dreigingsinschatting geclassificeerd als ‘mogelijk’. Reden voor deze aanzienlijke verlaging in classificatie is dat er volgens het Openbaar Ministerie (OM) meer informatie bekend is over klager en het netwerk waar hij gebruik van kan maken en er meerdere ‘grote jongens’ zijn opgepakt. 

Volgens de actuele dreigingsinschatting blijkt niet van een concrete dreiging, niet van de intentie of potentie om een risicovolle gebeurtenis te laten plaatsvinden en evenmin van concrete handelingen om een dergelijke gebeurtenis te laten plaatsvinden. Er is sprake van verlaging van de risico’s. Dat dit niet ook een verlaging van het maatschappelijk risico inhoudt, wil er bij klager niet in. De twee leiders van de […], de personen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], zijn inmiddels aangehouden en [betrokkene 2] verblijft in de EBI. Er kan worden geconcludeerd dat de kans dat klager zal (kunnen) ontvluchten kleiner is geworden. Daar komt bij dat niet blijkt van actuele, betrouwbare en concrete informatie over een voorgenomen ontsnapping en/of een bevrijdingspoging (vergelijk RSJ 1 mei 2024, 23/34668/GB).

De GRIP-rapportage van 29 februari 2024 betreft ‘oude wijn in nieuwe zakken’. Zo wordt in die rapportage herhaald dat klager extreem gewelddadig en vuurwapengevaarlijk zou zijn en dat hij beschikt over een loyale achterban, zonder dat wordt toegelicht op grond waarvan men tot die conclusie komt, anders dan door te verwijzen naar de strafbare feiten waarvoor klager op dit moment in voorlopige hechtenis verblijft.

Nieuw is wel de informatie van het OM dat geen sprake is van bijzonderheden en/of noemenswaardigheden over het eerste half jaar van het verblijf van klager in de EBI en dat er geen concrete relevante incidenten te benoemen zijn over het eerste half jaar. Voor zover wordt aangegeven dat er door de politie een dreiging richting klager wordt aangenomen, is die overweging niet begrijpelijk, mede gelet op het ontbreken van de c-grond en het feit dat zich na 2013 geen dreiging heeft voorgedaan, terwijl klager pas op 9 januari 2021 is aangehouden. 

De d-grond
De beroepscommissie heeft eerder overwogen dat klager niet wordt aangemerkt als leider, bestuurder of oprichter van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en dat daarom geen sprake is van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling. Desondanks mocht verweerder de d-grond toch aannemen.

De beroepscommissie heeft een onjuiste en te ruime uitleg gegeven aan de d-grond. Uit het standpunt van de officier van justitie volgt dat een plaatsing in de EBI niet meer noodzakelijk is en uit de dreigingsinschatting van 2 oktober 2023 volgt dat de d-grond op dit moment niet (meer) aan de orde is. De officier van justitie heeft immers aangegeven dat meer informatie over klager en het veronderstelde netwerk waarvan hij mogelijk gebruik kan maken, heeft geresulteerd in een lagere dreigingsinschatting. Deze dreigingsinschatting geldt overigens voor tal van gedetineerden. De aanzienlijk lagere classificering rechtvaardigt de conclusie dat de positie die klager in het veronderstelde criminele samenwerkingsverband (CSV) inneemt, kennelijk toch minder invloedrijk is dan eerder aangenomen. 

Verbod op willekeur
Gelet op het voorgaande is niet begrijpelijk waarom verweerder meent dat klager als een extreem-hoog-risico-gedetineerde moet worden aangemerkt en niet, zoals tal van gedetineerden die in vergelijkbare strafzaken worden vervolgd voor vergelijkbare misdrijven, als een hoog-risico-gedetineerde, bij wie plaatsing in een AIT-regime in de rede ligt. Daarmee is sprake van willekeur.

In het Advies ‘Wijziging Rspog in verband met toevoeging van de AIT’ van 28 februari 2024 wijst de Afdeling advisering van de RSJ ook al op het risico voor willekeur, wanneer moet worden besloten tot plaatsing in de EBI of op de AIT. Daarbij is onder andere verwezen naar de toelichting van de (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming op de voorgenomen wijziging van de Regeling, in die zin dat gedetineerden die een aanzienlijke positie hebben binnen een criminele machtsstructuur en daarbij een hoog risico vormen op ongeoorloofd contact met de buitenwereld en voortgezet crimineel handelen vanuit detentie op de AIT zullen worden geplaatst en dat, met de door verweerder voorgestelde plaatsingscriteria, niet altijd helder zal zijn of sprake is van een extreem hoog risico (waarmee plaatsing in de EBI is aangewezen) of hoog risico (waarbij plaatsing op een AIT aan de orde zal zijn). 

Uit de stukken blijkt niet dat klager moet worden aangemerkt als een extreem-hoog-risico gedetineerde. Ook wordt niet toegelicht waarom de door verweerder aan klager toegedichte positie in het CSV van [betrokkene 1] hoger is dan de ‘aanzienlijke positie in een criminele machtsstructuur’ die volgens de redenering van de wetgever zou moeten leiden tot plaatsing op een AIT. 

Alternatieven
Over de alternatieven schrijft verweerder in de bestreden beslissing – samengevat – dat binnen de AIT een gemeenschapsregime geldt en dat niet alle AIT-gedetineerden extra beperkende toezichtmaatregelen krijgen opgelegd. Daardoor zou niet kunnen worden uitgesloten dat er via andere gedetineerden op de AIT met de buitenwereld wordt gecommuniceerd, waardoor – kennelijk in het bijzonder – het risico op ontvluchting nog steeds niet kan worden uitgesloten. Dit klopt echter niet. Alle gedetineerden die verblijven op de AIT worden onderworpen aan intensief toezicht en om dat te organiseren gelden zeer strikte regels en toezichtmaatregelen. De raadsman durft de stelling aan dat er geen gedetineerden op de AIT zijn die ongecontroleerd contact met de buitenwereld kunnen hebben. Op de AIT worden alle contacten van alle gedetineerden volledig gemonitord. Juist dat maakt de AIT anders dan reguliere afdelingen. Daar komt bij dat verweerder de directeur kan adviseren over plaatsing van klager met andere gedetineerden op de AIT en aan klager kunnen nog ingrijpender maatregelen worden opgelegd. Aangenomen kan worden dat de directeur dit advies over zal nemen.

Dat plaatsing buiten de EBI mogelijk is volgt (ook) uit het GRIP-rapport van 22 mei 2024, aangezien daarin wordt aangegeven dat plaatsing van klager in een detentieregime met een hoog beveiligingsniveau (dus in een GVM-hoog-inrichting en/of op een AIT) gelegitimeerd en wenselijk is. De vermeende risico’s kunnen volgens het GRIP dus met een dergelijke plaatsing worden ondervangen. 

Verzoek op grond van artikel 69, vijfde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw)
Voor zover de beroepscommissie op grond van het voorgaande niet tot gegrondverklaring van het beroep komt, verzoekt klager de beroepscommissie om inlichtingen in te (laten) winnen over het verblijf van klager in His Majesty’s Prison Belmarsh in Londen (hierna: HMP). In het bijzonder over het beveiligingsniveau van de inrichting, de regels en maatregelen die op klager van kracht waren en de bewegingsvrijheid die hij daar genoot. Volgens klager heeft zijn verblijf daar aangetoond dat hij geen extreem hoog risico vormt binnen detentie. Dit is relevant, omdat het detentieverloop een rol kan spelen bij de beoordeling van de verlengingsbeslissing (vergelijk RSJ      1 mei 2024, 23/34668/GB). 

De zaaksofficier van justitie uit Sint Maarten heeft de advocaat overigens op 14 mei 2024 laten weten dat zij – naar aanleiding van de door klager bestreden beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI en het onderliggende advies van de SAC EBI – inmiddels een proces-verbaal heeft opgemaakt en via de geëigende kanalen aan de Nederlandse autoriteiten heeft verzonden. Klager heeft daarnaast een proces-verbaal van een zitting van 8 mei 2024 ingebracht, waaruit volgt dat het OM en het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten niet begrijpen waarom is besloten tot een langer verblijf van klager in de EBI.

Klager heeft ter zitting in het Engels een eigen verklaring voorgelezen waarin hij onder andere heeft verteld over zijn verblijf in HMP, zijn verblijf in de EBI tot nu toe, zijn persoonlijke situatie en zijn gezinssituatie. Ook in het proces-verbaal van de zitting van 8 mei 2024 staat beschreven wat het verblijf in de EBI met klager doet. Klager houdt zich sterk, maar zijn psychisch en lichamelijk welzijn staan onder grote druk.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder
De verlengingsbeslissing is gebaseerd op de rapportages van het GRIP van 16 juni 2021, 30 mei 2023, 29 februari 2024, 22 mei 2024 en 3 juni 2024. Daarnaast zijn in aanmerking genomen het selectieadvies van de PI Vught van 6 maart 2024, het hoorverslag van          12 maart 2024 en het advies van de selectieadviescommissie van de EBI van 25 maart 2024. Aan de verlengingsbeslissing liggen de b-grond en de d-grond van artikel 6 van de Regeling ten grondslag. Dit is in de bestreden beslissing uiteengezet. 

De b-grond
Klager wordt verdacht van zeer ernstige (gewelddadige) strafbare feiten die de maatschappij ernstig hebben geschokt. Van belang is dat de verdenkingen ten aanzien van klager in zijn strafproces periodiek door de strafrechter worden getoetst in het kader van de voortzetting van de voorlopige hechtenis. Tot op heden heeft de strafrechter telkens ernstige bezwaren aanwezig geacht, waarbij geldt dat de inhoudelijke toets van de strafrechter in gewicht toeneemt naarmate de voorlopige hechtenis langer duurt.

Inmiddels is, in aanvulling op de reeds door de beroepscommissie in aanmerking genomen dreigingsinschatting van 13 maart 2023 en de GRIP-rapportage van 30 mei 2023, aanvullende informatie ontvangen van het GRIP. In de GRIP-rapportage van 3 juni 2024 is melding gemaakt van de inhoud van de recente dreigingsinschatting. Hieruit volgt dat wat betreft de indicatie ‘gevaar voor bevrijding c.q. ontsnapping’ de waarschijnlijkheid is afgeschaald naar ‘mogelijk’. De mate van ernst wordt echter onveranderd ingeschaald op 'ernstig'. 

Voor zover klager stelt dat sprake is van een (aanzienlijke) verlaging in classificatie omdat de mate van waarschijnlijkheid is afgeschaald naar ‘mogelijk’, wijst verweerder op de overige informatie uit de GRIP-rapportage van 3 juni 2024. Een van de leiders van […], [betrokkene 2], is onlangs vanuit de Dominicaanse Republiek uitgeleverd aan Curaçao. Hij is inmiddels naar (Europees) Nederland overgebracht. Als gevolg van de detentie van leider [betrokkene 2], kan worden aangenomen dat de noodzaak voor het aansturen en het operationeel houden van het CSV alleen maar nijpender is geworden. De verblijfplaats van de andere leider van […] – [betrokkene 1] – is blijkens de GRIP-rapportage van 3 juni 2024 momenteel onbekend. Het is niet uitgesloten dat [betrokkene 1], nadat hij de Verenigde Arabische Emiraten is ontvlucht, inmiddels (weer) in staat is en de middelen heeft om een bevrijdingsactie voor klager of andere leden van […] op touw te zetten. Hoewel bij toepassing van de b-grond het risico op ontvluchting ondergeschikt is, is onverminderd sprake van ernstige negatieve effecten voor onder meer de openbare orde en de veiligheid van personen bij een eventuele ontvluchting van klager.

Verweerder wijst in het licht daarvan ook op het proces-verbaal dat is opgemaakt door een van de zaaksofficieren van justitie op Sint Maarten en dat is gevoegd bij de GRIP-rapportage van 22 mei 2024. Nog daargelaten dat het niet aan deze officier van justitie is om te beoordelen of het verblijf van klager in de EBI moet worden voortgezet, heeft deze officier van justitie in het genoemde proces-verbaal zelf bevestigd dat de wijze van onderbrenging van klager geen bevoegdheid is van het OM. Daarnaast heeft de officier van justitie de achtergrond van haar uitlatingen toegelicht. Daarbij is kenbaar gemaakt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de detentiecapaciteit in de EBI beperkt was. In het licht daarvan heeft zij voorgesteld om klager naar een AIT over te brengen.

Verweerder wijst verder op de uitkomsten van de analyse van SKY-data uit oktober 2020, zoals weergegeven in de GRIP-rapportage van 22 mei 2024. In de SKY-data is een opdracht aangetroffen aan klager. In dit bericht wordt aan klager gevraagd of hij met ‘zijn’ team iemand zou willen opzoeken en ontvoeren. De reden hiervoor is dat deze persoon kennelijk een geldbedrag en cocaïne zou hebben ontvreemd en vervolgens de politie zou hebben getipt. De persoon die gezocht moet worden zou destijds naar […] zijn gevlucht. Klager wordt drie miljoen pond geboden om deze klus te doen. Omdat de foto van de man wordt verzonden en twee van zijn voertuigen (met kenteken), kan worden aangenomen dat dit een concrete opdracht betrof. Deze aanvullende informatie vormt naast een onderbouwing voor de d-grond – die hierna zal worden toegelicht – ook een bevestiging voor de b-grond. Uit de SKY-data volgt immers dat klager gedurende zijn verblijf in Groot-Brittannië – (ook) kort voor zijn aanhouding – een belangrijke schakel vormde in het nog altijd actieve CSV. Daarnaast blijkt uit de SKY-data dat het CSV waar klager deel van uitmaakt over voldoende geld en middelen beschikt om opdrachten uit te (laten) voeren waarbij geweld niet wordt geschuwd. 

De informatie onderstreept daarnaast het actuele belang van het CSV om klager op vrije voeten te krijgen en te houden, zodat toekomstige (moord)opdrachten bij klager kunnen worden uitgezet en door hem (al dan niet door tussenkomst van een derde) kunnen worden uitgevoerd. Ten slotte bevestigt de informatie uit de geanalyseerde SKY-data de voorstelbare dreiging van buitenaf jegens klager in de vorm van wraakacties of pogingen van vijanden om klager uit te schakelen. Dit laatste scenario is niet ondenkbaar, gelet op het feit dat klager eerder doelwit is geweest van een moordaanslag door zijn criminele rivalen.

De d-grond
Verweerder volgt klager niet in zijn stelling dat de aanzienlijk lagere classificering de conclusie rechtvaardigt dat de eerder aangenomen positie van klager in het CSV naar beneden is bijgesteld. In dat verband wijst verweerder nogmaals op de actuele informatie uit de analyse van de SKY-data. In het licht van de informatie die eerder ten grondslag is gelegd aan klagers plaatsing in de EBI op de d-grond, kan deze nieuwe informatie worden gezien als een bevestiging van de veronderstelde positie van klager binnen het CSV. Verweerder meent dat klager substantieel heeft bijgedragen aan de ernstige strafbare feiten die zouden zijn gepleegd door de (moord)organisatie waarvan hij deel uitmaakt. Van deze rol van klager – waarbij het gebruik van (ernstig) geweld niet wordt geschuwd – gaat dan ook een algemene gevaarzetting uit.

Verweerder wijst daarnaast op de GRIP-rapportage van 22 februari 2024. Daarin is het belang om klager op vrije voeten te krijgen en te houden nader uiteengezet. Daarbij is gewezen op de wereldwijde criminele contacten van klager, de belangrijke schakel die hij vormt en de positie die hij inneemt in de criminele organisatie van [betrokkene 1]. Vanwege het huidige verblijf van klager in detentie, zal de eventuele intentie van zijn (loyale) criminele contacten op dit punt verschoven zijn. Vermoedelijk zal men proberen om klager ook gedurende zijn detentie te helpen. Dit wordt momenteel bemoeilijkt door het verblijf van klager in de EBI. Echter, als hij naar een andere inrichting met een ander regime wordt overgebracht, is het voorstelbaar dat er zowel van binnen als buiten de detentiemuren contact met hem gezocht zal worden. Dan wordt ook de verwezenlijking van de nog altijd bestaande liquidatiedreiging reëel.

Verbod op willekeur
De noodzaak om een gedetineerde in de EBI te plaatsen is afhankelijk van de specifieke risico’s die aan de persoon zijn verbonden. Dit vergt een individuele afweging, waarbij sprake is van maatwerk. Verweerder kan en mag in beginsel geen uitspraken doen over de (veiligheids)risico’s die uitgaan van andere gedetineerden. Niet is gebleken van een (exacte) gelijkenis met de door klager benoemde andere Europees Nederlandse gedetineerden die ertoe zou moeten leiden dat klager onder dezelfde omstandigheden als die gedetineerden in detentie zou moeten verblijven. 

Voorgenomen wijziging Regeling
Klager beroept zich op een voorgenomen wijziging van de regelgeving. Deze wijziging is momenteel nog niet van kracht en onduidelijk is of en wanneer dat wel het geval zal zijn. Aan de stellingen van klager die verband houden met deze vermoedelijke toekomstige wijzigingen moet voorbij worden gegaan. 

Alternatieven
Het regime op een AIT wordt gelijk geacht aan dat op een reguliere afdeling en dus als een gemeenschapsregime beschouwd, met dit verschil dat beter toezicht mogelijk is omdat afdelingen kleiner zijn en omdat er op de AIT meer personeel aanwezig is. De directeur kan bepaalde maatregelen aan gedetineerden opleggen. Verweerder kan daarover slechts adviseren. De thans bestaande situatie op een AIT biedt daarom onvoldoende waarborgen om het contact van klager met medegedetineerden en de buitenwereld optimaal (preventief) te reguleren en volledig te monitoren. Daarbij benadrukt verweerder (nogmaals) dat sprake is van een groter verloop van gedetineerden op de AIT. Het is in dat verband niet uitgesloten dat klager ongeoorloofde contacten onderhoudt met bepaalde medegedetineerden. Deze gedetineerden kunnen vervolgens – na overplaatsing vanuit de AIT op een reguliere afdeling of bij het einde van de gevangenisstraf in de samenleving – contact van klager met andere gedetineerden of derden buiten een inrichting faciliteren, bijvoorbeeld door bepaalde boodschappen door te geven, wat gevolgen heeft voor het risico op ontvluchting.

Verweerder benadrukt in dat verband dat het CSV waartoe klager behoort een omvangrijke, internationaal opererende organisatie is die zich al jaren bezighoudt met onder andere grootschalige drugshandel en het plegen van liquidaties. De verblijfplaats van een van de leiders van het CSV is momenteel nog onbekend. Het is een utopie om te denken dat voortzetting van de criminele en gewelddadige activiteiten volledig kan worden uitgesloten door de maatregelen die kunnen worden getroffen binnen een inrichting. Daarbij wijst verweerder erop dat er ook binnen de Nederlandse inrichtingen diverse leden en tegenstanders van dit CSV gedetineerd zijn. De samenleving – zowel die in Nederland als daarbuiten – mag niet worden blootgesteld aan de risico’s wanneer klager binnen een minder stringent regime weer (moord)opdrachten kan ontvangen, doorgeleiden en (laten) uitvoeren. 

Verzoek op grond van artikel 69, vijfde lid, van de Pbw
Verweerder ziet geen aanleiding om inlichtingen in te (laten) winnen over het verblijf van klager in HMP tot het moment waarop hij naar Europees Nederland werd overgebracht. De beroepscommissie heeft eerder al geoordeeld dat voor de beoordeling van de plaatsing van klager in de EBI het verblijf en detentieverloop in HMP niet van doorslaggevende betekenis kan zijn. Deze overwegingen gelden nog onverkort. 

De brief waar klager aan refereert is slechts een logistieke mededeling namens het hoofd van verblijf en diensten in HMP met betrekking tot de overdracht van een aantal bezittingen van klager. Deze correspondentie kan geenszins gelijk worden gesteld aan een ‘collegiaal overleg’ tussen de inrichtingen en een mogelijkheid om informatie te verkrijgen over het verblijf en detentieverloop van klager in HMP van 2021 tot maart 2023.

Verblijf in de EBI
Verweerder begrijpt dat de huidige situatie een grote (negatieve) impact heeft op het welbevinden van klager en zijn familie. Om de hiervoor vastgestelde risico’s te beheersen acht verweerder een inmenging in het recht van klager op bescherming van zijn privé- en familieleven echter noodzakelijk. In het licht daarvan is de inmenging in het privé- en familieleven van klager eveneens proportioneel, nu deze tijdelijk is en niet verder gaat dan noodzakelijk. In de EBI blijven de mogelijkheden van bezoek en correspondentie bestaan. Klager is dan ook niet uitgesloten van contact met zijn familie. 

Navraag bij de inrichting heeft uitgewezen dat klager, ook na zijn overplaatsing naar een andere groep, gewenst gedrag is blijven vertonen. Hij onderhoudt sinds kort telefonisch contact met zijn ex-vrouw. Daarnaast heeft hij telefonisch en briefcontact met zijn familie. Er heeft tot op heden geen bezoek in de EBI plaatsgevonden. Over de gezondheidssituatie van klager kunnen vanwege zijn privacy geen verdere mededelingen worden gedaan, behalve dat hij in beeld is bij het psycho-medisch overleg (PMO). Daarnaast is hij ruim onder de aandacht bij de medische dienst en de praktijkondersteuner bij de huisarts in verband met diabetes.

 

3. De beoordeling
De regelgeving
De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a.    een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige         geweldsdelicten;
b.    bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
c.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of           de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie, of;
d.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van             personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de   omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de       gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, moet worden aangemerkt.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.

Klagers situatie
Op 9 januari 2021 is klager in Groot-Brittannië aangehouden en geplaatst in HMP in afwachting van zijn overbrenging naar Nederland. Op 22 maart 2023 is hij overgebracht naar Nederland en op 6 april 2023 is hij door de (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming in de EBI geplaatst.

Klager is momenteel verdachte in onderzoeken inzake uitlokking (van poging) tot moord (vier keer gepleegd), uitlokking tot afpersing/ontvoering en deelname aan een criminele organisatie en witwassen. In een ander onderzoek is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar wegens vuurwapenbezit en drugs(handel). 

De bestreden beslissing
De (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van de b-grond en de d-grond.

De overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie wenst allereerst te benadrukken dat zij begrijpt dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt, temeer vanwege het beperkte contact met zijn gezin en vanwege zijn verslechterde gezondheid. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder desondanks in redelijkheid klagers verblijf in de EBI heeft kunnen verlengen, omdat klager voldoet aan de b-grond en de d-grond. Dat oordeel licht zij hieronder nader toe.

Ten aanzien van de b-grond
De beroepscommissie overwoog eerder met betrekking tot de plaatsing van klager in de EBI op de b-grond – onder meer – als volgt (RSJ 6 december 2023, 23/33184/GB):

“Uit de stukken […] komt naar voren dat klager wordt gelinkt aan een CSV dat wordt verdacht van wereldwijde handel in verdovende middelen en (pogingen tot) liquidaties binnen het criminele circuit. Klager wordt aangemerkt als extreem gewelddadig, vuurwapengevaarlijk en zou een loyale criminele achterban hebben. Binnen het CSV en ten aanzien van [betrokkene 1], de “(absolute) leider van het CSV”, zou klager een vooraanstaande en vertrouwenspositie bekleden. Klager wordt er (onder meer) van verdacht als moordmakelaar te hebben gefungeerd voor [betrokkene 1] en het CSV, waarbij hij (vanuit Groot Brittannië) vier liquidaties en andere zware strafbare feiten door hit-teams en anderen heeft laten uitvoeren. In de periode 2020-2021 zou klager nog nauwe banden met [betrokkene 1] onderhouden en zouden zij gezamenlijk nog steeds actief zijn in de wereldwijde handel in verdovende middelen. Klager zou ook contacten onderhouden met andere vooraanstaande leden van het CSV en andere grote spelers binnen de handel van verdovende middelen, die zich in diverse delen van de wereld bevinden/actief zijn.”

De beroepscommissie stelt voorop dat het bovenstaande nog onverkort van toepassing is. Daarbij komt dat uit de GRIP-rapportage van 22 mei 2024 blijkt dat klager in oktober 2020, vlak voordat hij werd aangehouden in Groot-Brittannië, is benaderd om met zijn ‘team’ iemand op te zoeken en te ontvoeren. Deze persoon zou een geldbedrag en cocaïne hebben ontvreemd en vervolgens de politie hebben getipt. De gezochte persoon zou naar […] zijn gevlucht. Aan klager is drie miljoen pond geboden om de klus uit te voeren. Gelet op de aangetroffen foto van de gezochte man en kentekens van diens voertuigen, wordt aangenomen dat dit een concrete opdracht betrof. 

Uit de GRIP-rapportage volgt dat deze nieuwe informatie kan worden gezien als een bevestiging dat klager opdrachten van criminele aard voor anderen uitvoert, en daarbij gebruikmaakt van (ernstig) geweld. Naar het oordeel van de beroepscommissie kan in deze nieuwe informatie een bevestiging worden gevonden voor klagers (extreem) gewelddadige gedrag en zijn vooraanstaande positie binnen het CSV. Uit de verstrekte opdracht kan naar het oordeel van de beroepscommissie eveneens worden opgemaakt dat het CSV kennelijk over voldoende middelen beschikt om bepaalde opdrachten uit te voeren of te laten uitvoeren.

Uit de GRIP-rapportage van 3 juni 2024 volgt dat een nieuwe dreigingsinschatting is opgesteld door het Recherche Samenwerkingsteam van de Nederlandse Antillen. Deze dreigingsinschatting is opgemaakt op 2 oktober 2023. Met betrekking tot de indicatie ‘gevaar voor bevrijding c.q. ontsnapping’ wordt dit gevaar, in termen van (potentieel) effect op personen, objecten of de samenleving, ingeschat als ‘ernstig’. De mate van waarschijnlijkheid dat dit gevaar zich verwezenlijkt, in termen van de mate van intentie, potentie en concreetheid, wordt ingeschat als ‘mogelijk’. Eerder werd deze mate van waarschijnlijkheid nog ingeschat als ‘zeer waarschijnlijk’. Deze verlaging van de dreigingsinschatting met betrekking tot bevrijding c.q. ontsnapping van klager leidt er naar het oordeel van de beroepscommissie echter niet toe dat de verlenging van klagers plaatsing in de EBI niet (langer) te rechtvaardigen is. 

Immers, de beslissing om klagers plaatsing in de EBI te verlengen, is gebaseerd op de b grond, waarbij het vluchtrisico als zodanig ondergeschikt is aan het bestaan van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij een (mogelijke) ontvluchting. Het vluchtgevaar zelf staat aldus niet centraal (zoals bij de a-grond). Nu het gevaar voor bevrijding c.q. ontsnapping nog altijd wordt ingeschat als ernstig, is de omstandigheid dat de waarschijnlijkheid van een bevrijding c.q. ontsnapping is verlaagd, die overigens nog altijd wordt ingeschat als mogelijk, naar het oordeel van de beroepscommissie van ondergeschikt belang. 

Op basis van de achtergrond, de aard en de ernst van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht, zijn veronderstelde positie binnen het CSV en het criminele circuit en de gevoeligheid rondom het CSV en klager (weliswaar in grote(re) mate in het Caribisch gebied), is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is. De informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd, is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

Dat klager zich in de EBI goed heeft gedragen en dat er zich tijdens zijn detentie in HMP – voor zover bekend – geen incidenten hebben voorgedaan, is onvoldoende zwaarwegend ten opzichte van wat hiervoor is overwogen. Dit kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.

Ten aanzien van de d-grond
Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:
-    de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
-    de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
-    de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Zoals de beroepscommissie reeds in RSJ 6 december 2023, 23/33184/GB, overwoog, is in klagers situatie geen sprake van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de Regeling. Dit is evenwel geen vereiste om de d-grond ten grondslag te kunnen leggen aan (de verlenging van) een plaatsing in de EBI. Wel dient in dat geval de gevaarzetting met andere feiten en omstandigheden te worden onderbouwd. 

Gelet op wat de beroepscommissie reeds bij de b-grond heeft overwogen over de achtergrond, de aard en de ernst van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht en zijn veronderstelde positie binnen het CSV, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder (ook) in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen. De informatie waarop verweerder zich heeft gebaseerd, is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

(Verzoek om) informatie van HMP en van het OM op Sint Maarten
De beroepscommissie heeft reeds in RSJ 6 december 2023, 23/33184/GB, overwogen dat voor de beoordeling van de (verlenging van de) plaatsing in de EBI, klagers verblijf en detentieverloop in HMP niet van doorslaggevende betekenis zijn. Er kan immers geen een op een vergelijking worden gemaakt met inrichtingen en regimes in andere landen. De beroepscommissie wijst klagers verzoek om inlichtingen te (laten) inwinnen bij HMP dan ook af.

Aan het e-mailbericht van de (zaaks)officier van justitie op Sint Maarten van 27 oktober 2023, en aan later door haar verstrekte informatie, wat daar verder ook van zij, kan evenmin doorslaggevend gewicht worden toegekend. Het is immers niet aan deze officier van justitie, maar aan verweerder, om te beoordelen of een (langer) verblijf in de EBI noodzakelijk is. Overigens volgt de beroepscommissie ook niet klagers stelling dat het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten het niet eens zou zijn met klagers plaatsing in de EBI. Daarover heeft dit gerecht zich niet expliciet uitgelaten. Het is bovendien ook niet aan dit gerecht om over de plaatsing van klager te oordelen.  

Alternatieven (plaatsing op de AIT)
Hoewel de raadsman stelt dat alle gedetineerden op de AIT onderworpen zijn aan toezichtmaatregelen en dat geen enkele gedetineerde op een AIT ongecontroleerd contact met de buitenwereld kan hebben, volgt de beroepscommissie verweerder in zijn standpunt dat dit enige nuancering behoeft. Het is immers niet zo dat aan alle gedetineerden op de AIT dezelfde toezichtmaatregelen zijn opgelegd, zodat niet is uitgesloten dat sommige gedetineerden in mindere mate of op andere wijze worden gemonitord. Ook is sprake van (een groter) verloop van gedetineerden. Dit brengt het risico met zich dat bij overplaatsing van een gedetineerde vanuit de AIT naar een reguliere afdeling toch boodschappen overgebracht worden.

Voor zover de raadsman nog stelt dat uit de GRIP-rapportage van 22 mei 2024 volgt dat het GRIP meent dat een plaatsing van klager in een GVM-hoog-inrichting en/of op een AIT de risico’s zou kunnen ondervangen, is de beroepscommissie van oordeel dat het GRIP zich niet op deze wijze en zo expliciet heeft uitgesproken. Overigens is het (uiteindelijk) ook niet aan het GRIP om hierover te oordelen.

De beroepscommissie acht op grond van de beschikbare informatie voldoende aannemelijk dat de toepassing van GVM-maatregelen of andere toezichtmaatregelen (bij een plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting, ook op een AIT) de genoemde risico’s, gelet op wat hierover is beschreven en overwogen, op dit moment nog onvoldoende kan beperken.

Fysiek en mentaal welbevinden in de EBI 
Uit de stukken volgt naar het oordeel van de beroepscommissie niet dat klagers fysieke en/of mentale welbevinden op dit moment in de weg staat aan een verblijf in de EBI. Uit de bestreden beslissing en het selectieadvies volgt dat klager in beeld is bij het PMO en dat er door de medische dienst geen bijzonderheden over klager naar voren zijn gebracht. Verweerder heeft daarnaast aangegeven dat klager ook onder de aandacht is bij de medische dienst en de praktijkondersteuner van de huisarts in verband met zijn diabetes. 

Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de b-grond en de d-grond en dat er op dit moment geen alternatieven zijn die de genoemde risico’s voldoende kunnen beperken. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 18 september 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter, mr. J.T.W. van Ravenstein en mr. S. Woudman-Bijl, leden, bijgestaan door de secretaris.
 
             voorzitter
 

Naar boven