Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/37035/GA, 14 oktober 2024, beroep
Uitspraakdatum:14-10-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    23/37035/GA
    
            
Betreft    [klager]
Datum    14 oktober 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen:
a.     een disciplinaire straf van zes dagen opsluiting in een strafcel, vanwege het weigeren van een plaatsing in een meerpersoonscel (MPC), ingaande op 14 juni 2023;
b.     het (disproportionele) geweld dat is toegepast bij klagers overbrenging naar de strafcel.

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Nieuwegein heeft op 26 oktober 2023 beklag a. ongegrond verklaard (NM-2023-623). De beklagrechter heeft geen oordeel gegeven op het beklag als vermeld onder b. De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. M.N. Greeven, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, mr. R.L. Vermeulen, die waarnam voor klagers raadsvrouw mr. M.N. Greeven, en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Nieuwegein, gehoord op de zitting van 24 juli 2024 in het Justitieel Complex Zaanstad.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Ten aanzien van a.
Klager is niet geschikt voor plaatsing in een MPC, althans dit is niet onderzocht voorafgaand aan de beslissing tot plaatsing in een MPC. Het uitgangspunt is dat een gedetineerde wordt ondergebracht in een eenpersoons verblijfsruimte, gelet op de tekst van artikel 11a, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) en de jurisprudentie van de beroepscommissie (vergelijk RSJ 23 mei 2016, 16/0280/GA). Daarnaast geldt dat ten aanzien van iedere gedetineerde moet worden onderzocht of hij geschikt is voor plaatsing in een MPC. Onderzoek naar eventuele contra-indicaties voor plaatsing in een MPC moet plaatsvinden voorafgaand aan de overplaatsing. Verder moet de directeur motiveren of een gedetineerde geschikt is voor samenplaatsing met een ander of met anderen in een MPC. 

Klager heeft bij de intake in de inrichting direct aangegeven dat en waarom hij niet geschikt is voor plaatsing in een MPC. Zo heeft klager PTSS-klachten, migraine en is hij veroordeeld voor een levensdelict waardoor hij ernstige doodsbedreigingen ontvangt. Toen klager nog in de PI Krimpen aan den IJssel verbleef heeft de officier van justitie extra aandacht gevraagd voor het dreigende gevaar. Helaas is dit nergens vastgelegd. Gelet op deze dreiging vreest klager dan ook voor zijn leven als hij in een MPC zal worden geplaatst. Overdag op de afdeling loopt klager weliswaar ook gevaar, maar dan is hij wakker en kan hij zichzelf verdedigen. Het gaat hem met name om de nachten. Als hij slaapt kan hij zichzelf niet verdedigen. Bovendien vreest klager dat hij, vanwege zijn PTSS-klachten, een eventuele celgenoot per ongeluk iets aan zal doen. 

Kortom, de directeur mocht klager niet disciplinair straffen voor het niet meewerken aan zijn plaatsing in een MPC, nu niet voorafgaand aan zijn plaatsing onderzocht is of hij geschikt is voor plaatsing in een MPC of dat sprake is van contra-indicaties. Dit, terwijl hij zijn ongeschiktheid herhaaldelijk aan de orde heeft gesteld.

Ten aanzien van b.
Het toegepaste geweld bij zijn plaatsing in de isoleercel is onrechtmatig, althans disproportioneel, geweest. Klager betwist de plaatsing in de isoleercel geweigerd te hebben. Hij heeft direct aangegeven dat hij de voorkeur gaf aan plaatsing in de isoleercel boven plaatsing in een MPC en dat hij dus vrijwillig mee zou werken. Het was dus helemaal niet nodig om klager met geweld naar de isoleercel over te brengen. Daarbij is het gebruikte geweld niet proportioneel geweest. Het geweld heeft immers pijn en letsel bij klager veroorzaakt doordat zijn rechterschouder meermalen uit de kom is geraakt, zijn nek en knieën het zwaar hebben gehad en klager blauwe plekken heeft opgelopen. Klager ontkent dat hij niet mee heeft willen werken aan de zogeheten ‘trapprocedure’. Het was voor hem gewoonweg niet mogelijk om hieraan mee te werken vanwege het letsel aan zijn knie. Voorts ontbreekt een schriftelijke mededeling die duidelijkheid verschaft over de redenen die aanleiding waren voor het aanwenden van geweld. Evenmin zijn de gevolgen van het toegepaste geweld schriftelijk vastgelegd. Daarom is niet voldaan aan de geldende wet- en regelgeving.

Standpunt van de directeur
Ten aanzien van a.
De dreiging waar klager over spreekt en zijn medische klachten waren bekend bij de inrichting. Er is een afweging gemaakt waarbij is besloten dat de persoon en de situatie van klager onvoldoende waren voor het afgeven van een contra-indicatie. Als er concrete aanwijzingen zouden zijn geweest dat klagers veiligheid in de inrichting in het geding was, dan was klager overgeplaatst. Van dergelijke aanwijzingen was echter geen sprake. 

Ten aanzien van b.
Bij het overbrengen naar de isoleercel is de gebruikelijke procedure gevolgd. Omdat klager niet meewerkte aan de trapprocedure is de volgende stap (horizontale plaatsing) in gang gezet. Klagers medische klachten waren bekend in de inrichting. Voordat dergelijke procedures worden uitgevoerd, vindt er altijd even overleg plaats, omdat iedere situatie anders is. De inschatting is dan ook gemaakt dat klager zowel de trapprocedure als de horizontale plaatsing kon ondergaan. Dergelijke procedures zijn ingrijpend en zullen ongetwijfeld een onprettige ervaring voor klager zijn geweest, maar er is geen sprake geweest van disproportioneel geweld. Op het schriftelijk verslag van 14 juni 2023 heeft de wachtcommandant de door het Intern Bijstandsteam (IBT) gevolgde procedure vermeld. Er is geen apart rapport opgemaakt van het toegepaste geweld van de gevolgde procedures. De handgeschreven notities op het schriftelijk verslag zijn goedbedoeld geweest; een aparte rapportage had echter meer recht gedaan aan de situatie. 

 

3. De beoordeling
Ten aanzien van a.
Op grond van het bepaalde in artikel 51, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) juncto artikel 50, eerste lid, van de Pbw is de directeur bevoegd een disciplinaire straf op te leggen vanwege feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

Om te bepalen of een gedetineerde geschikt is voor plaatsing in een MPC zijn in artikel 11a van de Regeling contra-indicaties opgenomen. Het uitgangspunt is dat iedere gedetineerde in aanmerking komt voor plaatsing op een meerpersoonscel, tenzij sprake is van een contra-indicatie. Deze contra-indicaties zien op de psychische gestoordheid van een gedetineerde, diens verslavingsproblematiek, gezondheidstoestand en gedragsproblematiek en ook op de achtergrond van het door de gedetineerde gepleegde delict en de aan hem opgelegde beperkingen. De contra-indicaties zijn slechts wegingsfactoren en geen absolute uitsluitingsgronden (vergelijk RSJ 19 september 2018, 17/4220/GA). Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie is de weigering om in een meerpersoonscel geplaatst te worden strafwaardig gedrag, waarvoor de directeur een disciplinaire straf kan opleggen.

Klager heeft bij zijn intake aangegeven dat en waarom hij zichzelf niet geschikt acht voor plaatsing in een MPC. Klagers argumenten hebben echter niet tot het afgeven van een contra-indicatie geleid. Nu klager op het moment van de beslissing tot plaatsing in een MPC niet over een contra-indicatie beschikte, is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur hem voor het weigeren disciplinair kon bestraffen zoals hij heeft gedaan. De beroepscommissie zal het beroep dan ook in zoverre ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter bevestigen met aanvulling van de gronden.

Ten aanzien van b.
De beklagrechter is voorbijgegaan aan het deel van de klacht dat ziet op het vermeende disproportionele geweld dat zou zijn gebruikt bij klagers overbrenging naar de strafcel. De beroepscommissie zal deze klacht als eerste en enige instantie inhoudelijk behandelen.

Op grond van artikel 35 van de Pbw is de directeur bevoegd jegens een gedetineerde geweld te gebruiken dan wel vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op – onder meer – de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting of de uitvoering van een door de directeur genomen beslissing. Op grond van het derde lid van dit artikel doet degene die geweld heeft gebruikt onverwijld schriftelijk verslag aan de directeur. In de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen (hierna: de Geweldsinstructie) worden nadere regels gegeven over het gebruik van geweld, de geweldsmiddelen en de rapportage over de toepassing hiervan. In deze zaak is van belang artikel 9, eerste lid, van de Geweldsinstructie, dat bepaalt dat de geweldstoepassing onverwijld schriftelijk aan de directeur moet worden gemeld en duidelijkheid dient te verschaffen over de redenen die tot het aanwenden van geweld hebben geleid, de daaruit voortvloeiende gevolgen en op wiens last dit aanwenden van geweld heeft plaatsgevonden. Uit het derde lid van voornoemd artikel volgt - voor zover hier van belang - dat deze melding in de vorm van een rapport dient te geschieden indien de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geeft. 

Bij klagers overbrenging naar de strafcel is eerst getracht om klager door middel van de ‘trapprocedure’ over te brengen. Klager moest met zijn handen geboeid op zijn rug met blote voeten de trap op. Omdat dit niet lukte, hetzij omdat klager weigerde hieraan mee te werken hetzij omdat het voor hem fysiek niet mogelijk was, is de volgende stap van de overbrengingsprocedure ingezet en dat is die van de ‘horizontale plaatsing’. Klager is door het IBT opgetild aan zijn armen en benen en horizontaal vervoerd. Volgens klager is bij deze procedures disproportioneel geweld gebruikt. Klager stelt dat zijn schouder hierdoor meermalen uit de kom is gegaan en dat hij blauwe plekken heeft opgelopen die hij aan de medische dienst heeft laten zien. Nu de medische dienst niets over een dergelijke waarneming heeft vastgelegd en ook de directeur tijdens zijn hoorgesprek met klager geen blauwe plekken of enig ander letsel heeft waargenomen, is de beroepscommissie van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van meer geweld dan strikt noodzakelijk is bij dergelijke procedures. Het toegepaste geweld is dan ook - hoewel de beroepscommissie net als de directeur begrijpt dat de gebeurtenis ingrijpend moet zijn geweest voor klager - niet als disproportioneel te kwalificeren.

Vervolgens overweegt de beroepscommissie dat indien dergelijk ingrijpende procedures worden ingezet, hier conform artikel 35, derde lid, van de Pbw, te lezen in samenhang met artikel 9, eerste en derde lid, van de Geweldsinstructie, door degene die de procedure heeft ingezet (en het geweld en de vrijheidsbeperkende middelen heeft aangewend), onverwijld en schriftelijk in de vorm van een rapport aan de directeur verslag van moet worden gedaan. Nu een dergelijk verslag ontbreekt moet het beklag gegrond worden verklaard. 

Alhoewel de beroepscommissie van oordeel is dat er geen sprake is geweest van disproportioneel geweld, acht zij het belang van de aanwezigheid van een dergelijk rapport, toch dermate groot, dat zij aan klager een tegemoetkoming toekent van €15,-.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden. 

De beroepscommissie verklaart beklag b. gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €15,-.


Deze uitspraak is op 14 oktober 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.T.W. van Ravenstein, voorzitter, mr. dr. R.S.T. Gaarthuis en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. M.S. Ferenczy, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven