Nummer 24/42250/GV
Betreft [klager]
Datum 26 augustus 2024
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van
[klager] (hierna: klager)
1. De procedure
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 29 juli 2024 aan klager strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) verleend.
Klagers raadsman, mr. F.H.B. Budde, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.
2. De beoordeling
Klager is sinds 15 juli 2022 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van dertig maanden met aftrek, wegens – kort gezegd – poging tot doodslag. De datum waarop klager (voorwaardelijk) in vrijheid wordt gesteld, is momenteel bepaald op 15 januari 2025.
Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Op grond van artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Wanneer een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.
Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 2012, 7141).
Als verweerder tot de slotsom komt dat er geen redenen zijn die zich tegen strafonderbreking verzetten, kunnen alleen zeer bijzondere omstandigheden aanleiding vormen om een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling op zijn verzoek pas na ommekomst van de volledige tenuitvoerlegging van zijn straf naar het land van herkomst uit te zetten. De beroepscommissie is van oordeel dat van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden in klagers geval geen sprake is. Zij overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken komt naar voren dat klager vanaf 10 december 2023 in aanmerking komt voor strafonderbreking. De Dienst Terugkeer & Vertrek heeft op 4 juli 2024 laten weten dat de strafonderbreking gerealiseerd kan worden.
Namens klager is aangevoerd dat zijn moeder ernstig ziek is, dat zij niet kan reizen en dat zij mogelijk zal komen te overlijden. Wanneer aan klager strafonderbreking wordt verleend, kan hij zijn moeder niet meer bezoeken en andersom is dit ook geen optie. Klager zal daardoor mogelijk zijn moeder niet meer zien voordat zij sterft en wanneer dat gebeurt, ook niet bij haar uitvaart aanwezig kunnen zijn. Het verlenen van strafonderbreking is daarom volgens klager in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Hoewel de beroepscommissie klagers verzoek begrijpt, sluiten de namens klager aangevoerde belangen onvoldoende aan bij de door de wetgever relevant geachte belangen. De door klager aangevoerde belangen kunnen niet worden aangemerkt als belangen van zeer bijzondere aard. Hoewel uit het advies van de medisch adviseur van de afdeling Individuele Medische Advisering blijkt dat klagers moeder als gevolg van haar aandoening geen lange afstanden meer kan reizen, wordt daarin niet de verwachting uitgesproken dat zij op korte termijn zal komen te overlijden. In het vrijhedenadvies staat bovendien dat klager nog de mogelijkheid zal worden geboden om zijn moeder te bezoeken voordat hij wordt uitgezet. Dat artikel 8 van het EVRM wordt geschonden door aan klager strafonderbreking te verleden, is door klager onvoldoende onderbouwd.
Verweerder heeft klager in zijn reactie op het beroep gewezen op de omstandigheid dat klager te zijner tijd de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kan verzoeken om tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring, wanneer het noodzakelijk is dat hij naar Nederland komt in verband met belangrijke situaties in zijn familie. De beroepscommissie merkt op dat klager zich in die situatie vervolgens nog wel gesteld ziet voor het bepaalde in artikel 40a, vierde lid, van de Regeling. De beroepscommissie spreekt in dezen daarom de verwachting uit dat als de IND om voornoemde reden zou overgaan tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring, verweerder zal bewerkstelligen dat de tenuitvoerlegging van de straf niet wordt hervat.
Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 26 augustus 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. D. van der Sluis, voorzitter, mr. G.C. Bos en mr. L.C.P. Goossens, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.
secretaris voorzitter