Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/40502/GV, 9 augustus 2024, beroep
Uitspraakdatum:09-08-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    24/40502/GV
    
            
Betreft    [klager]
Datum    9 augustus 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
De (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 24 april 2024 klagers verzoek om kortdurend re-integratieverlof afgewezen.

Klagers raadsman, mr. Y. Moszkowicz, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder van 6 augustus 2024 en de overige stukken.

 

2. De beoordeling
Klager is sinds 11 februari 2021 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek, wegens – kort gezegd – handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. De datum waarop klager (voorwaardelijk) in vrijheid wordt gesteld, is momenteel bepaald op 9 februari 2025.

De situatie 
Klager heeft verzocht om kortdurend re-integratieverlof in verband met een sollicitatiegesprek bij een werkgever bij wie klager in het kader van een eventuele plaatsing in een Beperkt Beveiligde Afdeling wil gaan werken. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat er een grote kans zou bestaan dat de einddatum van klagers detentie zal verschuiven. 

Namens klager wordt in beroep – samengevat – het volgende aangevoerd. De verdenking in de lopende strafzaak is in 2015 ontstaan. Klager heeft in dat jaar in voorlopige hechtenis verbleven. In oktober 2015 is de voorlopige hechtenis opgeheven. Het is daarnaast niet duidelijk of in juli 2024 tot een afhandeling van de zaak kan worden gekomen en bovendien is het de vraag of de uitkomst in het hoger beroep voor een daadwerkelijke verschuiving van de einddatum van klagers detentie zal zorgen. Klager is ervan overtuigd dat het veroordelend vonnis geen stand kan houden. Verder geldt dat klager tijdens zijn detentie altijd goed gedrag heeft vertoond en er geen weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) aanwezig zijn. Door de afwijzing van zijn verzoek is sprake van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). 

De wet- en regelgeving
In artikel 19, tweede en derde lid, van de Regeling is bepaald vanaf welk moment een gedetineerde voor dit verlof in aanmerking komt (op basis van de hoogte van de opgelegde straf, het gedeelte dat hij heeft ondergaan en het gedeelte dat hij nog moet ondergaan). Volgens het vierde lid kan worden afgeweken van het tweede en derde lid, op grond van zwaarwegende redenen die zien op de re-integratie van de gedetineerde.

De inhoudelijke beoordeling 
Klager heeft naast de zaak waarvoor hij in detentie verblijft een openstaande strafzaak, waarin hij in eerste aanleg is veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. Klager heeft blijkens het vrijhedenadvies voor die zaak van 3 mei 2015 tot 3 november 2015 in voorlopige hechtenis verbleven. 

In de bestreden beslissing van 24 april 2024 staat dat navraag bij de inrichting heeft uitgewezen dat voornoemde zaak in juli 2024 op zitting gepland stond. De beroepscommissie is daarom van oordeel dat verweerder voor wat betreft die zaak ten tijde van de bestreden beslissing redelijkerwijs heeft mogen uitgaan van een uitspraak vóór de datum waarop klager (voorwaardelijk) in vrijheid zal worden gesteld. Daarnaast bestond een reële mogelijkheid dat klagers strafrestant na berechting van de openstaande zaak boven het maximumvereiste in de Regeling zou uitkomen (gelet op de vier jaar gevangenisstraf die klager in eerste aanleg is opgelegd). 

Hoewel uit de stukken volgt dat het gerechtshof tijdens de zitting van 19 juli 2024 heeft bepaald dat de behandeling van het hoger beroep voor onbepaalde tijd wordt aangehouden en dat de inhoudelijke behandeling van de zaak tot ‘ten minste’ 16 oktober 2024 is uitgesteld, is de beroepscommissie gelet op het voorgaande van oordeel dat het zeker ten tijde van de bestreden beslissing onvoldoende vast stond dat klager – in beginsel – voor kortdurend re integratieverlof in aanmerking kwam. Van zwaarwegende redenen, zoals bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de Regeling, is naar het oordeel van de beroepscommissie geen sprake. De beroepscommissie beoordeelt het voeren van een sollicitatiegesprek in klagers situatie namelijk niet als zodanig zwaarwegend. 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Van een schending van artikel 6 van het EVRM is evenmin sprake. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 


Deze uitspraak is op 9 augustus 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. drs. F.A.M. Bakker, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en mr. dr. A. Pahladsingh, leden, bijgestaan door mr. M. Olde Keizer, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven