Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 22/25530/GA en 22/25669/GA, 26 februari 2024, beroep
Uitspraakdatum:26-02-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    22/25530/GA en 22/25669/GA
    
            
Betreft    [Klager]
Datum    26 februari 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen
a.    een disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, vanwege in zijn cel aangetroffen contrabande, ingaande op 23 december 2021 (22/25530/GA); en
b.    de beslissing van 30 december 2021 om hem te degraderen naar het basisprogramma (22/25669/GA).

De beklagrechter bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Sittard heeft op 14 januari 2022 beklag a. ongegrond verklaard (G-2021-809) en heeft op 20 januari 2022 beklag b. ongegrond verklaard (G-2022-1). De uitspraken van de beklagrechter zijn bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraken.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van de PI Sittard (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Beklag a.
De beklagrechter heeft overwogen dat in de huisregels van de PI Sittard is bepaald dat alle in een meerpersoonscel verblijvende gedetineerden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor hetgeen zich in de gezamenlijke ruimte bevindt, maar die overweging is in strijd met de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en de vaste rechtspraak van de beroepscommissie. Aan een gedetineerde die niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het begaan van een feit als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw, kan op grond van artikel 51, vijfde lid, van de Pbw immers geen disciplinaire straf worden opgelegd. De beroepscommissie heeft nadere invulling aan deze bepaling gegeven door individuele verwijtbaarheid te eisen en te bepalen dat als er geen feiten of omstandigheden zijn waaruit feitelijke betrokkenheid van een gedetineerde voortvloeit, geen disciplinaire straf kan worden opgelegd. Ten aanzien van in een meerpersoonscel aangetroffen contrabande geldt als vereiste voor het opleggen van een disciplinaire straf dat er aanknopingspunten moeten zijn om aan te nemen dat de gedetineerde die ontkent op de hoogte te zijn geweest van de aanwezigheid van de contrabande, redelijkerwijs van de aanwezigheid daarvan op de hoogte moet zijn geweest. Daarbij kan onder andere relevant zijn de plaats waar de contrabande is aangetroffen en de verklaringen die daarover zijn afgelegd door de in de meerpersoonscel verblijvende gedetineerden (RSJ 1 augustus 2017, 17/0931/GA; RSJ 1 augustus 2017, 17/1048/GA). 

Klager heeft onmiddellijk en herhaaldelijk betwist wetenschap te hebben gehad van de hasj die in zijn meerpersoonscel is aangetroffen. Uit de voorhanden stukken, zoals het schriftelijk verslag, wordt niet duidelijk waar en onder welke omstandigheden de hasj zou zijn aangetroffen. Klagers celgenoot heeft in eerste instantie betwist dat hij van de aanwezigheid van de hasj op de hoogte was, maar vervolgens in het tweede gesprek met de directeur toegegeven dat de aangetroffen hasj van hem was. Dat de directeur dit tegenspreekt doet daar niet aan af. De plaatsvervangend directeur die het verweerschrift heeft opgesteld is een andere dan die klager en zijn celgenoot over het voorval heeft gehoord, zodat deze hiervan mogelijk niet op de hoogte is geweest.

Het is voor klager onbegrijpelijk dat de beklagrechter niet heeft besloten tot het horen van klagers celgenoot om duidelijkheid te verkrijgen over de gang van zaken en de wetenschap van klager van de aangetroffen hasj. Hij verzoekt de beroepscommissie dan ook uitdrukkelijk om de directeur opdracht te geven nadere inlichtingen te verstrekken over de verklaringen van klagers celgenoot. Ook acht klager het wenselijk dat de directeur wordt bevolen om, indien mogelijk, de (toenmalige) celgenoot van klager opnieuw te doen bevragen over de op 22 december 2021 in de meerpersoonscel aangetroffen hasj.

Beklag b.
Klager stelt zich primair op het standpunt dat de uitspraak van de beklagrechter moet worden vernietigd, omdat de feitelijke grondslag komt te vervallen op het moment dat de beroepscommissie het beroep tegen beklag a. gegrond verklaart. 
Subsidiair stelt klager zich op het standpunt dat de degradatiebeslissing als onredelijk en onbillijk dient te worden aangemerkt, gelet op het goede gedrag van klager in de periode voorafgaand aan de degradatiebeslissing, het ontbreken van aanknopingspunten dat de hasj aan klager toebehoorde en het feit dat klagers celgenoot niet is gedegradeerd.
Klager verzoekt om aan hem een (financiële) tegemoetkoming toe te kennen.       

Standpunt van de directeur
De directeur heeft zijn standpunt in beroep niet (nader) toegelicht. 

 

3. De beoordeling
De beroepscommissie merkt allereerst op dat zij ernaar streeft om spoedig uitspraak te doen. Zij betreurt het dat de uitspraak op dit beroep door uiteenlopende omstandigheden lang op zich heeft laten wachten.

Beklag a.
De directeur kan op grond van het bepaalde in artikel 51, eerste lid, van de Pbw een disciplinaire straf opleggen voor het begaan van feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. In artikel 51, vijfde lid, van de Pbw is bepaald dat geen straf kan worden opgelegd als de gedetineerde niet voor het begaan van dergelijke feiten verantwoordelijk kan worden gesteld. 

In het onderhavige geval is bij een celinspectie in klagers meerpersoonscel een stukje hasj van 0,3 gram aangetroffen. Uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat alle in een meerpersoonscel verblijvende gedetineerden verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de vondst van contrabande in die cel, tenzij aannemelijk is dat één van hen geen enkel verwijt treft. De vraag of een gedetineerde (mede)verantwoordelijk kan worden gesteld is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort onder meer de vraag of de gedetineerde op de hoogte was van de aanwezigheid van de contrabande op cel. Om die vraag te kunnen beantwoorden heeft de beroepscommissie in (onder meer) RSJ 10 juni 2015, 15/374/GA, geoordeeld dat in het schriftelijk verslag dat aan de disciplinaire straf ten grondslag ligt moet worden aangegeven welke voorwerpen op welke plaats en onder welke eventuele nadere omstandigheden zijn aangetroffen. Zo kan de beroepscommissie bijvoorbeeld herleiden of het voorwerp (direct) zichtbaar is of zich op een eenvoudig toegankelijke plaats bevindt voor één of meer in de meerpersoonscel verblijvende gedetineerden. 

De beroepscommissie stelt vast dat klager van meet af aan heeft ontkend wetenschap te hebben gehad van de aanwezigheid van de in zijn meerpersoonscel aangetroffen contrabande. In het schriftelijk verslag dat aan de bestreden disciplinaire straf ten grondslag ligt, is niet beschreven waar en/of onder welke omstandigheden de contrabande is aangetroffen. Ook in de beklag- en beroepsprocedure heeft de directeur daarover geen duidelijkheid verschaft. De gegevens omtrent het aantreffen van de contrabande zijn zodoende zeer gebrekkig. Tegen deze achtergrond – nog daargelaten de vraag of klagers celgenoot al dan niet heeft verklaard dat de contrabande aan hem toebehoorde – is in dit geval onvoldoende aannemelijk geworden dat klager wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de in zijn meerpersoonscel aangetroffen contrabande en dat hem aldus een verwijt treft.    

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de beslissing van de directeur als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie zal deze vaststellen op €20,-.

Gelet op de gegrondverklaring heeft klager geen belang bij zijn verzoek om nader onderzoek te laten verrichten, zoals hiervoor weergegeven. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen. 

Beklag b.
In artikel 1d, vijfde lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) is bepaald dat altijd een besluit tot degradatie volgt indien een gedetineerde ontoelaatbaar gedrag (zoals beschreven in bijlage 1 en bijlage 2 bij de Regeling) laat zien. De directeur hoeft in dat geval, zo volgt uit de nota van toelichting, geen belangenafweging te maken, nu de als ontoelaatbaar aangemerkte gedragingen dermate ingrijpend zijn voor de orde en veiligheid in de inrichting dat deze op zichzelf een degradatie rechtvaardigen zonder dat daarbij rekening hoeft te worden gehouden met het structurele gedrag dat de gedetineerde in detentie vertoont. 

De directeur heeft aan de bestreden degradatiebeslissing twee gedragingen ten grondslag gelegd, te weten:
-    het bezit van 0,3 gram hasj, aangetroffen bij een celcontrole in klagers cel; en
-    het vertonen van onacceptabel gedrag jegens de drugshond en zijn begeleider.

Ten aanzien van die eerste gedraging is als ontoelaatbaar gedrag, voor zover hier relevant, aangemerkt: ‘Een gedetineerde brengt in de inrichting verboden goederen binnen, handelt daarin of heeft deze in bezit.’. De directeur heeft aan de degradatiebeslissing ten grondslag gelegd dat in klagers meerpersoonscel contrabande (hasj) is aangetroffen. Zoals de beroepscommissie hiervoor (onder ‘beklag a’) heeft overwogen is in dit geval onvoldoende aannemelijk geworden dat klager wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van die contrabande in zijn meerpersoonscel en zodoende dat hem een verwijt treft. Deze gedraging kan de degradatiebeslissing dan ook niet dragen.  

Ten aanzien van de tweede gedraging geldt dat in de bijlagen bij de Regeling als ontoelaatbaar gedrag (dat directe degradatie rechtvaardigt) onder meer is aangemerkt: ‘Een gedetineerde gedraagt zich fysiek agressief of bedreigt personeel of een medegedetineerde ernstig.’. De beroepscommissie overwoog eerder dat het, hoewel de tekst in de toelichting op de Regeling voor meerderlei uitleg vatbaar is, in de rede ligt om (ook) voor het fysiek agressieve gedrag aan te nemen dat dit ziet op gedrag richting personeel of medegedetineerden. Fysiek agressief gedrag richting (bijvoorbeeld) inventaris kan dan ook niet als ontoelaatbaar gedrag in de zin van de Regeling worden aangemerkt (RSJ 18 oktober 2023, 23/32319/GA).    

Het door de directeur als ontoelaatbaar aangemerkte gedrag van klager heeft erin bestaan dat klager langs de drugshond en diens begeleider is gelopen en daarbij de bewoordingen “hou die kankerhond bij je, anders stamp ik hem op zijn neus” heeft geuit. Hoewel deze bedreiging met het toepassen van fysiek agressief gedrag richting de drugshond – strikt genomen – niet tegen personeel (of (een) medegedetineerde(n)) was gericht, is deze gedaan ten overstaan en in het bijzijn van een personeelslid, namelijk de begeleider van de drugshond. Daarmee – en door het opnieuw opzoeken van de situatie na pogingen van het personeel om hem uit de situatie weg te halen – heeft klager (mede) voor dit personeelslid een bedreigende situatie gecreëerd. Onder deze omstandigheden heeft de directeur dit gedrag in redelijkheid kunnen aanmerken als ontoelaatbaar, in de zin van bijlage 1 bij de Regeling, en klager op basis van dit gedrag direct kunnen degraderen, zonder een nadere belangenafweging te maken waarin rekening wordt gehouden met klagers structurele gedrag in detentie.        

Gelet op het voorgaande kan de beslissing van de directeur niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter bevestigen met wijziging van de gronden.

 

4. De uitspraak
22/25530/GA
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag a. gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €20,-.

22/25669/GA
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake beklag b. ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met wijziging van de gronden.


Deze uitspraak is op 26 februari 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, mr. W.S. Korteling en mr. J.T.W. van Ravenstein, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter