Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/38460/TA, 22 mei 2024, beroep
Uitspraakdatum:22-05-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    24/38460/TA
    
            
Betreft    [klager]
Datum    22 mei 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen tegen de afwijzing van het hoofd van de instelling op het verzoek van klager om de gemaakte bewindvoerderskosten te vergoeden.  

De beklagrechter bij FPC De Rooyse Wissel te Venray (hierna: de instelling) heeft op 11 januari 2024 het beklag ongegrond verklaard (RV2023-267). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsvrouw, mr. J.J. Serrarens, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klagers raadsvrouw en […], jurist bij de instelling, gehoord op de zitting van 12 april 2024 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Achterhoek. Klager heeft voorafgaand aan de zitting te kennen gegeven geen gebruik te maken van de mogelijkheid gehoord te worden op zitting. Mr. I.J. Kornelis, senior adviseur bij de RSJ, was als toehoorder aanwezig.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
In 2020 vond de instelling het met het oog op het resocialisatietraject van klager noodzakelijk dat hij bewindvoering zou aanvragen. Het betrof zijn vijfde resocialisatiepoging en eerdere pogingen waren gestrand omdat klager verdovende middelen kocht van zijn geld. Hij beschikte over een aanzienlijke geldsom uit de erfenis van zijn vader. Klager heeft met het aanvragen van bewindvoering ingestemd, omdat de instelling dat nodig vond om onbegeleid verlof voor hem te kunnen aanvragen. Daarbij werd hem tijdens een bespreking over zijn resocialisatie in aanwezigheid van twee medewerkers van Neobewind, een directielid, een hoofd behandeling en drie andere personeelsleden, verzekerd dat hij geen kosten voor de bewindvoering zou hoeven te maken zolang hij alleen zak- en kleedgeld had en geen loon. Op dat moment had klager geen betaald werk en dus geen andere inkomsten dan zijn zak- en kleedgeld. De bewindvoering is ingegaan op 1 oktober 2020. Het bedrijf Neobewind werd bewindvoerder. Deze bewindvoerder vroeg aanvankelijk geen geld van klager omdat klager een kennis van de eigenaar was. Later ontstonden er problemen tussen klager en dit bewindvoerderskantoor. Hij is daarom begin 2022 overgegaan naar een andere bewindvoerder. De eindafrekening die Neobewind daarop aan klager toestuurde, is toen - conform de gemaakte afspraken - voor klager betaald door de instelling.
Vanaf maart 2022 had klager een betaalde baan voor de duur van vier maanden. Over deze periode heeft hij zelf - conform afspraak - de kosten van de bewindvoering betaald. Vanaf juli 2022 kwam hij echter terug in de instelling en verloor hij zijn baan. Hij had vanaf dat moment geen andere inkomsten dan het zak- en kleedgeld. 
Tegen de achtergrond van de gemaakte afspraken heeft klager de instelling verzocht de kosten van de bewindvoering te betalen vanaf 1 juli 2022. De nieuwe bewindvoerder heeft bij de gemeente Venray in het voorjaar van 2023 een aanvraag gedaan voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. De gemeente heeft die aanvraag in juni 2023 gehonoreerd met terugwerkende kracht vanaf 8 april 2023.
Dat betekent dat klager over de periode van juli 2022 tot 8 april 2023 de kosten van de bewindvoering moet betalen die niet vergoed worden door de gemeente Venray en die de instelling op basis van de gemaakte afspraken behoorde te betalen of te vergoeden. Het betreft in totaal 9 x €125,- dus €1.125,-.
Op 29 juni 2023 is namens klager een verzoek tot betaling van dit bedrag gedaan aan het hoofd van de instelling. Op 20 juli 2023 heeft het hoofd van de instelling het verzoek afgewezen. Volgens klager heeft een personeelslid hem in de zomer van 2023 beloofd dat de instelling de helft van de nog openstaande bewindvoerderskosten zou betalen en hebben zij daar de hand op geschud. Later is zij op die afspraak teruggekomen, naar haar zeggen omdat de instelling het niet eens was met haar aanbod de bewindvoerderskosten voor de helft te vergoeden. Waar de instelling het in 2020 nodig vond dat klager onder bewind zou worden gesteld, is hem na zijn terugkeer in de instelling in 2022 geadviseerd beëindiging van het bewind te vragen. Het bewind zou niet langer noodzakelijk zijn omdat klager inmiddels terug was in de instelling. Klager heeft dit advies niet opgevolgd. Hij wist namelijk dat hij op termijn opnieuw onbegeleid en transmuraal verlof zou krijgen en vond het - gezien het eerdere mislukken van resocialisatiepogingen - belangrijk dat hij dan opnieuw behoed zou worden voor het aan verdovende middelen uitgeven van zijn geld. Een beschermingsbewind kan ook niet zo eenvoudig beëindigd en vervolgens weer opgestart worden. Daarbij wist klager dat hij zou worden overgeplaatst naar een andere instelling, hetgeen in oktober 2023 ook daadwerkelijk gebeurd is. Hij verblijft sindsdien op de long care-afdeling Merendael van FPC Pompestichting en heeft inmiddels weer een verlofkader.

De beklagrechter heeft onder meer geoordeeld dat niet gebleken is van het bestaan van de afspraak dat de instelling de openstaande bewindvoerderskosten zou delen. Daarmee gaat de beklagrechter aan de essentie van de klacht voorbij. Klager heeft immers gesteld en onderbouwd dat de afspraak was dat de instelling alle kosten van de bewindvoering zou betalen zolang hij geen andere bron van inkomsten zou hebben dan zijn zak- en kleedgeld. Op hetgeen klager gesteld heeft omtrent de in het begin van 2020 gemaakte afspraken gaat de beklagrechter in het geheel niet in. Klager blijft erbij dat de afspraken zo zijn gemaakt als hij stelt en dat de eindafrekening van Neobewind is betaald door de instelling omdat dat tevoren was afgesproken. Klager heeft, in een poging zijn gelijk te bewijzen, de notulen opgevraagd van de bespreking die begin 2020 is gevoerd over zijn resocialisatietraject in aanwezigheid van medewerkers van de instelling en Neobewind, de verlofaanvraag van begin 2020 en de notulen van een casuïstiekbespreking uit januari 2020. De instelling stelt dat er geen notulen van de twee besprekingen zijn of zijn geweest en dat klager (alleen) de verlofaanvraag mag inzien. Klager kan dat moeilijk geloven en als het waar is, geeft het te denken dat de instelling van twee belangrijke besprekingen geen aantekeningen maakt. Teneinde te bewijzen dat hetgeen klager stelt omtrent de gemaakte afspraken correct is, wordt verzocht de personen die vanuit de instelling betrokken waren bij het overleg over de resocialisatie van klager ter zitting of schriftelijk vragen daarover te stellen.

De beklagrechter heeft klager ook ten onrechte tegengeworpen dat hij het advies van de instelling om opheffing van het beschermingsbewind aan de rechter te vragen niet heeft opgevolgd. Ten eerste doet dit advies niet af aan de in 2020 gemaakte afspraken. Ten tweede ziet het beklag op kosten uit de periode juli 2022-april 2023 terwijl het advies om opheffing van het bewind pas ruim na juli 2022 is gegeven en een eventuele rechterlijke procedure, gericht op beëindiging van het bewind ook een aantal maanden geduurd zou hebben.

Standpunt van het hoofd van de instelling
Namens het hoofd van de instelling is verwezen naar dat wat al in de beklagprocedure is aangevoerd. Ter aanvulling is ter zitting aangegeven dat de kosten van de bewindvoering van klager eenmalig door de instelling zijn vergoed, omdat er van alles was misgegaan met de bewindvoering. Door de eenmalige vergoeding kon klager zich weer richten op zijn behandeling. Klager geeft aan dat in 2020 afspraken zijn gemaakt met de instelling over de vergoeding van de bewindvoering. Uit navraag is niet gebleken van dergelijke afspraken. Ook in klagers verpleeg- of behandelplan staan dergelijke afspraken niet opgenomen. Nadat klager weer was teruggeplaatst in de instelling en weer afhankelijk werd van de zak- en kleedgeldregeling is klager meermaals geadviseerd de bewindvoering te stoppen.   

 

3. De beoordeling
Klager heeft verzocht om een aantal personen als getuigen te horen. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu de noodzaak van het horen van getuigen, mede gelet op de hierna te nemen beslissing, niet is gebleken. De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.

Uit de stukken en dat wat ter zitting is besproken komt naar voren dat de instelling in 2020 in het kader van klagers resocialisatietraject heeft geadviseerd om bewindvoering aan te vragen, omdat eerdere resocialisatietrajecten waren vastgelopen, daar klager wanneer hij vrij kan beschikken over geld, terugvalt in harddrugsgebruik. Klager heeft daarop per oktober 2020 bewindvoering geregeld, waaraan geen kosten waren verbonden omdat de bewindvoerder een kennis van klager was. Klager is in januari 2022 van bewindvoerder gewijzigd en kreeg van de eerdere bewindvoerder een eindafrekening. De instelling heeft naar eigen zeggen deze eindafrekening uit coulance betaald. Nadat klager in juli 2022 werd teruggeplaatst in de instelling omdat hij zijn verlofvoorwaarden van zijn transmuraal verlof had overtreden, heeft de instelling klager meerdere malen geadviseerd te stoppen met de bewindvoering, maar heeft klager hieraan geen gehoor willen geven. Dit is door klager en zijn raadsvrouw in beklag en beroep niet weersproken. Klager stelt dat de instelling in 2020 met hem heeft afgesproken de kosten van de bewindvoering te vergoeden. Klager heeft hiervan geen schriftelijke bevestiging gekregen. De instelling stelt dat van een dergelijke afspraak geen sprake is geweest, en dat daarom ook niets is vastgelegd. 

Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de door klager gestelde toezeggingen door de instelling zijn gedaan nu de instelling dit heeft ontkend en heeft verklaard dat bij hoge uitzondering uit coulance eenmalig is overgegaan tot betaling van klagers bewindvoeringskosten in 2022. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat de instelling klager bij terugplaatsing in juli 2022 heeft geadviseerd te stoppen met de bewindvoering, kan de afwijzende beslissing van het hoofd van de instelling op het verzoek van klager om de bewindvoeringskosten over de periode juli 2022 tot en met april 2023 te vergoeden, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagrechter bevestigen met aanvulling van de gronden.

De beroepscommissie overweegt ten overvloede dat vanuit rechtspositioneel oogpunt het wenselijk wordt geacht dat de instelling afspraken of toezeggingen die de financiën van een verpleegde betreffen, zoals het eenmalig betalen van klagers kosten van de bewindvoering, schriftelijk aan de verpleegde meedeelt of anderszins schriftelijk vastlegt, ter voorkoming van onduidelijkheid over de reikwijdte van dergelijke afspraken.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden. 


Deze uitspraak is op 22 mei 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. A.B. Baumgarten en dr. T. Jambroes, leden, bijgestaan door mr. C.K. van Dijk, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven