Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/38981/GB, 4 juni 2024, beroep
Uitspraakdatum:04-06-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    24/38981/GB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    4 juni 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 8 februari 2024 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen op basis van de b-grond, c-grond en d-grond.  

Klagers raadsvrouw, mr. C. Ihataren, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing, voor zover de verlenging van klagers verblijf in de EBI is gebaseerd op de c-grond en de d-grond. 

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de landsadvocaat namens verweerder gehoord op de zitting van 26 april 2024 in de PI Vught. 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken. 

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager verblijft sinds 9 april 2015, en daarmee dus inmiddels bijna negen jaar, in de EBI. Hoe langer het verblijf in de EBI duurt, hoe meer eisen er gesteld moeten worden aan de gegevens die ten grondslag worden gelegd aan de voortduring van dat verblijf. De plaatsing in de EBI heeft te gelden als een ultimum remedium. De beroepscommissie heeft in twee recente uitspraken wederom bevestigd dat er steeds hogere eisen kunnen en moeten worden gesteld aan de beslissing tot verlenging van een verblijf in de EBI (RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB en RSJ 20 juli 2022, 22/26690/GB). Die opvattingen dienen nog meer te gelden, nu er in het geval van een verlenging van een verblijf in de EBI op basis van de c-grond en/of de d-grond een verscherpt toezichtregime geldt. 

Klager heeft zich gedurende een lange periode niet verzet tegen zijn plaatsing in de EBI en de verlengingen daarvan, wel tegen een onjuiste onderbouwing van die beslissingen. Tegen de verlengingsbeslissing van 17 augustus 2022 heeft klager wel beroep ingesteld, omdat de beslissing feitelijk juiste en actuele informatie ontbeerde die de verlenging kon rechtvaardigen en evenmin was deugdelijk onderbouwd waarom niet met een lichter regime kon worden volstaan. 

De bestreden beslissing is ondeugdelijk gemotiveerd als het gaat om de c-grond en de d-grond en kan om die reden niet in stand blijven. Dit is vooral gelegen in het feit dat de relevantie van bepaalde feiten en omstandigheden niet onbeperkt houdbaar is en thans niet meer afdoende kan zijn. Het beroep ziet dus niet op de b-grond, waar de bestreden beslissing ook op is gebaseerd.

Ten aanzien van de c-grond 
Opnieuw wordt aangehaald dat binnen het onderzoek […] meerdere malen is gestuit op aanwijzingen dat er voorbereidingen werden getroffen om getuigen om het leven te brengen. Zo zou klager in 2015 geld ter beschikking hebben gesteld aan ene [naam 1] en wordt een gedeelte van het geld door [naam 2] beheerd. Dit geld zou bedoeld zijn voor het (laten) plegen van misdrijven tegen personen die belastend over klager verklaard zouden hebben. Daarnaast zouden twee voormalige medegedetineerden aangesproken zijn om klagers zussen om het leven te laten brengen. 

In de beslissing wordt daarnaast verwezen naar het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 28 november 2022. In de beslissing wordt slechts aangegeven dat uit dat rapport blijkt dat de identificatie van [naam 2] van ondergeschikt belang is, nu er middels een observatiefoto alsnog een link is aangetoond tussen klager en [naam 1]. Daarbij wordt volledig voorbijgegaan aan het feit dat er is teruggekomen op eerdere stellingen uit GRIP-rapporten waarin het een en ander als feiten werd gepresenteerd, terwijl de informatie niet geheel juist bleek te zijn. Het blijkt namelijk dat de identificatie van [naam 2] toch niet met zekerheid kan worden gegeven en dat het voor het Team Criminele Inlichtingen (TCI) niet mogelijk is om terug te gaan naar de bron van de informatie. Daarnaast wordt benoemd dat het voor het TCI niet mogelijk was om terug te gaan naar de bron van de informatie die [naam 2] in eerste aanleg had genoemd. 

De beroepscommissie heeft in RSJ 19 juni 2023, 23/32029/GB, overwogen dat met name uit het arrest van het gerechtshof volgt dat klager gedurende de behandeling van het hoger beroep veel zorgwekkende uitspraken heeft gedaan die duiden op grote wraakgevoelens jegens zijn zussen en zijn ex-partner. Het arrest van het gerechtshof dateert van 24 juni 2022 en de uitspraken die klager zou hebben gedaan van nog veel langer geleden. Het conflict tussen klager en zijn zussen speelt al ellenlang en klager heeft zich hier aantoonbaar al jaren niet meer mee beziggehouden. Tevens is gedurende de procedure ook duidelijk geworden dat hij zijn hart op de tong draagt. 

Het enkele feit dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de betreffende uitspraken zicht geven op wat klager gedaan zou hebben en waartoe hij in staat zou zijn, maakt niet dat die uitspraken hem nog altijd zouden moeten blijven achtervolgen en dat gezegd kan worden dat dat ook een vermoeden van voorgezet crimineel handelen vanuit detentie oplevert, ondanks het preventieve karakter van de c-grond. Dat klager is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, zegt niets over of er gevaarzetting zou zijn jegens andere personen en is daarmee onvoldoende om de verlenging van het verblijf in de EBI op te baseren. 

Daarnaast is het feit dat de veroordeling van klager veel media-aandacht heeft gegenereerd niet redengevend. De Afdeling advisering van de RSJ heeft niet voor niets in een eerder uitgebracht advies overwogen dat dergelijke beweringen zogenoemde ‘subjectieve criteria’ betreffen en dat daar met terughoudendheid mee moet worden omgegaan. De subjectieve criteria zijn onder meer ‘geld, macht, middelen en mogelijkheden’ en ‘mediagevoeligheid’. De Afdeling advisering van de RSJ heeft daarover gesteld dat het gebruik van dergelijke subjectieve criteria ‘in die zin problematisch wordt geacht dat het gewicht hiervan niet duidelijk is en afhankelijk van interpretatie’.

Ten aanzien van de d-grond
Wanneer het Openbaar Ministerie (OM) van oordeel zou zijn dat klager daadwerkelijk een leidinggevende rol zou hebben gehad binnen de vermeende criminele organisatie, dan had het OM dat klager ook moeten verwijten in de aangebrachte strafzaken of in elk geval tot uitdrukking moeten hebben laten komen in het requisitoir tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaken. 

In het GRIP-rapport van 10 januari 2023 wordt behoorlijk stellig beweerd dat uit de bewijsmiddelen – die ten grondslag liggen aan de bewezenverklaring van de feiten zoals is geoordeeld door het gerechtshof – zou blijken dat klager als uitlokker een leidinggevende positie zou hebben gehad. Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat klager een leidinggevende en/of aansturende rol heeft gehad in de criminele organisatie. Uit het GRIP-rapport van 26 januari 2023 blijkt ook dat het gerechtshof niet in termen spreekt van een leidinggevende en/of aansturende rol en dus ook niet die rol aan klager heeft toebedeeld. Het gerechtshof heeft medeplegen aangenomen en vastgesteld dat klager samen met anderen verantwoordelijk zou zijn voor een reeks moordaanslagen. Bovendien betreft de veroordeling een veroordeling voor feiten uit de periode van 2003 tot en met 2006, inmiddels 21 jaar geleden, en voldoet de informatie om die reden dan ook niet aan de eis van actualiteit. 

Uit het GRIP-rapport van 26 januari 2023 zou volgen dat klager drie potentiële geldbronnen heeft. Ten eerste zou hij geld geparkeerd hebben staan bij [naam 3]. Dit klopt niet en is ook niet vastgesteld. Wat wel vaststaat, is dat het gerechtshof in een ontnemingsprocedure heeft vastgesteld dat klager nooit toegang heeft gehad tot de rekeningen van [naam 3]. Een tweede geldbron zou bestaan uit een miljoenenbedrag dat zou zijn ondergebracht in een pakket onroerend goed in Amsterdam. Het is echter bekend dat klager geen vastgoed bezit. Verweerder noemt in de bestreden beslissing een derde potentiële geldbron, klagers ex-partner. Het enkele gegeven dat zij vermogend zou zijn, maakt niet dat klager daar een beroep op kan doen. Deze aanname heeft dan ook veel weg van het alles eraan willen doen om te kunnen beweren dat klager een maatschappelijk risico vormt. 

Het GRIP-rapport van 12 december 2023 is zo goed als volledig gebaseerd op speculaties en insinuaties. Het is een wanhopige poging van het GRIP om ‘actuele’ informatie aan te leveren om zogenoemde maatschappelijke risico’s te kunnen staven. Gesteld wordt dat uitlatingen die klagers broer in een podcast zou hebben gedaan in het voordeel van klager zouden zijn en er wordt verwezen naar een onlangs verschenen boek. Met het boek en de podcast lijkt volgens het OM getracht te worden invloed uit te oefenen op het strafproces inzake onderzoek […]. Daaraan wordt de conclusie verbonden dat het niemand anders dan klager kan zijn geweest die de vermeende invloed zou hebben uitgeoefend. Dat wordt enkel gebaseerd op het gegeven dat klager dat eerder zou hebben gedaan. Andere concrete feiten en/of omstandigheden zijn er niet. Voornoemde beweringen druisen dan ook in tegen de onschuldpresumptie. 

Onderzoek […] is een lopend onderzoek waarin nog geen uitspraak is gedaan en dus kan (nog) geen enkele vaststelling worden gedaan omtrent de financiering van de panden en over of klager daar enige betrokkenheid bij heeft gehad. Klager is op 16 april 2024 als getuige gehoord in het onderzoek en is bereid om een samenvatting te geven van hetgeen hij als getuige heeft verklaard. Klagers broer is ook als getuige gehoord in hetzelfde onderzoek en hij zou hebben verklaard dat hij de eerder belastende verklaringen juist onder invloed van zijn zussen heeft afgelegd en nu de waarheid spreekt. Dat er volgens verweerder geen verklaring zou zijn voor het feit dat zijn broer nu anders verklaart, is dus onjuist. Hij heeft overigens zelfs verklaard dat een eerder verhoor bij de politie in aanwezigheid van een van zijn zussen is geweest en dat slechts een deel van de opname is verstrekt, waarbij veel context verloren is gegaan en daardoor tot onjuiste interpretaties kan leiden. Helaas zijn ook die getuigenverklaringen (nog) niet in bezit van klagers raadsvrouw. 

Daarnaast wordt beweerd dat klager zijn vermeende manipulatieve kwaliteiten binnen de EBI op de afdeling gebruikt om zichzelf te helpen. Dat betreft volledig uit de lucht gegrepen informatie die niet is voorzien van onderbouwing waaruit dit zou blijken of op zijn minst een vermoeden zou opleveren. Woordenwisselingen tussen gedetineerden op de afdeling over aan de inrichting gerelateerde zaken betreft geen informatie waar die conclusies aan verbonden kunnen worden. Het is kwalijk te noemen dat informatie uit maandrapportages van de inrichting bij het GRIP terecht komen. Het gevolg hiervan is dat, mede vanwege het ontbreken van context en dus op basis van onvolledige informatie, uitspraken uit hun verband worden getrokken en verkeerde conclusies worden getrokken. Er wordt in hetzelfde GRIP-rapport beweerd dat medegedetineerden het gedrag, de uitspraken en opvattingen van klager overnemen of zelfs als spreekbuis van hem fungeren. Ook dit wordt niet onderbouwd. Die informatie blijkt ook niet uit de betreffende maandrapportages. Sterker nog, klager valt eerder als een bemiddelaar te kwalificeren.

Een afdelingshoofd heeft klager te kennen gegeven dat de inrichting het niet wenselijk acht dat informatie over het gedrag van gedetineerden in de inrichting bij het GRIP terecht komt. Hoe het OM in het bezit is gekomen van die informatie, is onduidelijk. De inrichting betreft de leefruimte van gedetineerden, waarbij gewaakt dient te worden voor de situatie dat gedetineerden in hun eigen en enige leefomgeving op eieren moeten lopen om te voorkomen dat menselijke emoties en situaties door het OM tegen hen worden gebruikt. 

Detentieomstandigheden 
Klager wordt geen enkel perspectief geboden. Het inhumane karakter van het EBI-regime is tevens de conclusie die het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) in zijn onderzoeksrapporten heeft getrokken naar aanleiding van zijn bezoeken in en onderzoeken naar de EBI. Het EBI-regime is inmiddels strenger en nog meer beperkend van aard, gelet op het verscherpte toezichtregime dat van kracht is bij verlenging op basis van de c-grond en/of de d-grond. 

De Afdeling advisering van de RSJ heeft reeds in een advies benoemd dat gebrek aan maatwerk kan leiden tot overbeveiliging en dat daardoor niet voldoende recht wordt gedaan aan humane bejegening van de individuele gedetineerde. Dat vergroot het risico dat meer beperkingen worden opgelegd dan noodzakelijk en dat is in strijd met de beginselen van minimale beperkingen, het noodzakelijkheidsvereiste en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast stelt de Afdeling advisering van de RSJ dat, gezien het strenge detentieregime, besluitvorming met betrekking tot dit regime op nauwkeurige en adequate wijze tot stand moet komen. Generieke beperking van de contacten staat naar het oordeel van de Afdeling advisering van de RSJ ook op gespannen voet met de beginselen van humane bejegening en internationale mensenrechten (zie bijvoorbeeld artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)).

Klager ziet zijn zoon momenteel niet, maar wil de kans openhouden dat hij hem kan bellen. Klager gaat zijn zoon niet naar een inrichting sturen om te bellen. Dat is ook de reden dat hij niet in de EBI wil verblijven op grond van de c-grond en de d-grond. 

Klagers moeder heeft euthanasie gepleegd. Dat wist klager niet en dat heeft hij op televisie gezien. Hij heeft geen afscheid kunnen nemen. 

Standpunt van verweerder
Ten aanzien van de c-grond
Klager stelt dat wordt uitgegaan van onjuiste (GRIP-)informatie. In een eerdere beroepsprocedure over klagers verblijf in de EBI is al geoordeeld dat de vraag in hoeverre klager via [naam 1] en [naam 2] daadwerkelijk voorbereidingen heeft getroffen om zijn zussen te (kunnen) laten ombrengen op dit moment niet (meer) van belang is, mede omdat verweerder de bedreigingen die klager heeft geuit, en die in het veroordelend arrest van het gerechtshof zijn weergegeven, hoe dan ook zeer serieus mag nemen (RSJ 17 januari 2023, 22/29017/GB). In de beroepsprocedure naar aanleiding van de vorige verlengingsbeslissing heeft klager opnieuw een punt gemaakt van de identificering van [naam 2], maar is de beroepscommissie daar niet meer op ingegaan (RSJ 19 juni 2023, 23/32029/GB). 

Klager wijst er voorts op dat het arrest van het gerechtshof bijna twee jaar geleden is gewezen en dat veel van zijn daarin aangehaalde uitlatingen van langer geleden zijn. Dat doet echter op zichzelf weinig af aan het van klager uitgaande risico, in het bijzonder ten aanzien van zijn zussen en ex-partner. Verweerder kijkt niet alleen naar de datum waarop informatie voor het eerst bekend is geworden om te bepalen of die nog actueel is, maar ook naar de inhoud en ernst ervan, de frequentie van de uitlatingen en de vraag of de informatie door andere informatie wordt ontkracht. In klagers geval is sprake van dusdanig ernstige, veelvuldige en herhaalde (doods)bedreigingen, dat daaruit kan worden afgeleid dat ook een aantal jaren later nog sprake is van een ernstige, reële en actuele dreiging. Dat geldt temeer als die bedreigingen worden beoordeeld in het licht van de (deels vanuit detentie gepleegde) levensdelicten waarvoor klager (inmiddels onherroepelijk) is veroordeeld, waarvan hij zelf ook heeft gezegd dat die aannemelijk maken dat hij zijn bedreigingen zal uitvoeren.

Bovendien is er geen informatie beschikbaar op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat het conflict met zijn zussen iets is waar klager zich aantoonbaar al jaren niet meer mee bezig heeft gehouden. Hij onderbouwt die stelling niet. Juist nu klagers veroordeling (tot een levenslange gevangenisstraf) recent onherroepelijk is geworden – en klager weinig meer te verliezen zal hebben – ziet verweerder geen reden om aan te nemen dat niet langer sprake is van een actuele dreiging (in elk geval ten aanzien van zijn zussen en ex-partner). 

Daar komt bij dat het OM in het GRIP-rapport van 12 december 2023 wijst op de actualiteit van de thans lopende strafzaak […] tegen [naam 4], die verdacht wordt van het witwassen van de zogenoemde ‘wallenpanden’. Klager wordt vermoed de feitelijk eigenaar te zijn van die panden. De strafzaak draait om een pakket vastgoed met een aanzienlijke waarde, dus in potentie om een groot financieel belang van klager. Aan die strafzaak liggen mede de verklaringen ten grondslag die klagers zussen hebben afgelegd in de strafzaak tegen klager. In het GRIP-rapport van 12 december 2023 wijst het OM op aanwijzingen dat klager, via publicaties van een journalist en/of uitlatingen van zijn broer, invloed probeert uit te oefenen op dit strafproces. 

Het feit dat nog een strafzaak loopt waarvan de uitkomst grote financiële gevolgen voor klager kan meebrengen, onderstreept dat hij er – ook los van wraakgevoelens – belang bij kan (menen te) hebben om zijn zussen of andere (mogelijke) getuigen iets te laten aandoen.

Ten aanzien van de d-grond
In het GRIP-rapport van 26 januari 2023 is, aan de hand van de strafbare feiten waarvoor klager is veroordeeld en de overwegingen van het gerechtshof daarover, uitgebreid toegelicht dat klager is aan te merken als een leidinggevende, sturende en bepalende persoon in de criminele organisatie. Dat klager de strafbare feiten samen met anderen heeft gepleegd sluit een dergelijke rol niet uit. 

Klager betwist dat hij geld zou hebben ‘geparkeerd’ bij [naam 3]. Verweerder mag uitgaan van de juistheid van GRIP-informatie. Dat in de door klager aangehaalde ontnemingsprocedure niet is gebleken dat klager toegang heeft gehad tot de bankrekeningen van [naam 3], maakt niet dat het OM ten onrechte rekening houdt met de mogelijkheid dat klager het afgeperste geld heeft weggesluisd via (bankrekeningen van) [naam 3]. Zoals het gerechtshof Amsterdam in de al genoemde ontnemingsprocedure overwoog, was het uiteindelijk – na het witwassen – de bedoeling dat de gelden in enige vorm geheel of gedeeltelijk terechtkomen bij klager, maar dat het zover nooit is gekomen. Nu dat kennelijk wel de bedoeling was, zou klager alsnog bij [naam 3] aanspraak kunnen maken op dit geld.

Ten aanzien van de tweede (potentiële) geldbron, de hiervoor al genoemde ‘wallenpanden’, volstaat klager met de stelling dat hij geen onroerend goed op zijn naam heeft staan. Dat wil echter niet zeggen dat geen sprake is van vermogen waarover hij wel feitelijk kan beschikken. De al aangehaalde strafzaak […] draait juist om het verwijt dat deze panden door [naam 4] zijn aangeschaft met (witgewassen) geld van klager en dat zij feitelijk aan klager toekomen. 

Als laatste gaat klager in op zijn vermogende ex-partner, waarbij hij kortgezegd stelt dat hij niet zomaar een beroep kan doen op haar vermogen. Dat is echter onvoldoende om deze (potentiële) geldbron te negeren. Klager heeft kort na zijn veroordeling in hoger beroep zijn ex-partner – voor het eerst sinds jaren – een brief geschreven. Klager ontvangt nu al een tweewekelijkse toelage van €200,- van haar. Ook recent heeft klager nog (per brief) contact met haar gehad. 

Met betrekking tot (potentiële) geldbronnen vraagt verweerder zich overigens af hoe relevant de (mogelijke) beschikbaarheid van geldbronnen is voor de beoordeling van de d-grond, nu uit de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld en zijn persoonlijkheid reeds volgt dat van hem een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in de zin van de d-grond uitgaat. 

Klager gaat verder nog in op het GRIP-rapport van 12 december 2023. Dat zou volgens hem slechts zijn gebaseerd op speculaties en insinuaties. Verweerder deelt dat standpunt niet. In het GRIP-rapport staat onder meer wat het OM heeft aangegeven over publicaties rond de strafzaak […] en uitlatingen die klagers broer heeft gedaan in een podcast. Het OM ziet daarin aanwijzingen van (pogingen tot) beïnvloeding van het strafproces […] door (uiteindelijk) klager. Anders dan klager veronderstelt, is dat niet slechts gebaseerd op speculatie: het OM wijst op klagers financiële belang bij de strafzaak, het feit dat beïnvloeding via de media voor hem een beproefde methode is en op het feit dat klagers broer plots uitlatingen doet die (zonder goede verklaring) haaks staan op hetgeen hij eerder heeft verklaard tegenover de politie. Dat het OM deze ontwikkelingen als 'verontrustend' typeert en vermeldt dat niet is uit te sluiten dat de broer van klager "onder druk staat om bij de actuele stand van zaken in het witwasproces, zich in het boek en in de podcast ten faveure van klager uit te spreken en zich negatief uit te laten over zijn zussen", kan verweerder volgen. Anders dan klager stelt, is die beoordeling en de vermelding daarvan niet in strijd met de onschuldpresumptie. 

Dat geldt ook voor de door klager aangehaalde passages over zijn positie ten opzichte van medegedetineerden in de EBI. Dat het OM hierop alert is vanwege klagers ‘manipulatieve kwaliteiten’ is begrijpelijk. 

Vanuit de inrichting is overigens aangegeven dat er geen informatie omtrent het gedrag meer aan het GRIP wordt verstrekt. Dat was eerder wel zo, maar men is nu tot de conclusie gekomen dat ze dat niet meer zo willen doen. 

Detentieomstandigheden
Dat het verblijf van klager in de EBI in strijd zou zijn met enige (verdragsrechtelijke) rechtsregel, kan uit het beroepschrift niet worden afgeleid. Dat geldt temeer nu klager (zeer) beperkt contact heeft met personen in de buitenwereld, zodat een schending van artikel 3 en/of artikel 8 van het EVRM specifiek ten aanzien van hem niet snel aan de orde is: het regime brengt wat dit aangaat voor hem slechts een geringe beperking mee. Dat laatste doet aan de noodzaak van de verscherpte toezichtmaatregelen echter niet af. Zodra klager wel meer contact met de buitenwereld zou willen, moet daarop een zo volledig mogelijke controle en monitoring plaatsvinden. 

Ook zijn in de beslissing – anders dan klager stelt – de proportionaliteit en subsidiariteit van de verlenging van klagers verblijf in de EBI uitdrukkelijk in de motivering betrokken (bij de afweging van alternatieven en de bespreking van klagers persoonlijke omstandigheden). Verweerder heeft daarbij toegelicht waarom hij de verlenging noodzakelijk acht en waarom hij het belang van een zo volledig mogelijke controle op klagers (potentiële) contacten, gelet op de van klager uitgaande onaanvaardbare risico's, zwaarder weegt dan zijn belang bij een verblijf in een lichter regime.

 

3. De beoordeling
De regelgeving
De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a.    een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
b.    bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
c.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
d.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:
-    het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;
-    het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of
-    het anderszins begaan van ernstige misdrijven.

Klagers situatie
Klager is sinds 13 december 2014 gedetineerd. Hij verblijft sinds 10 april 2015 in de EBI. Klager is onherroepelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens betrokkenheid bij meerdere liquidaties en deelname aan een criminele organisatie die onder meer tot doel had het plegen van moord en uitlokking van moord. 

De bestreden beslissing
Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, van de Regeling          (de b-grond, c-grond en d-grond). Voor gedetineerden die op de c-grond en/of de d-grond in de EBI verblijven, geldt een verscherpt toezichtregime met betrekking tot telefoongesprekken en bezoek.

Klager heeft beroep ingesteld tegen de bestreden beslissing, voor zover die beslissing ziet op de c-grond en de d-grond. Klager verzet zich dus niet tegen de verlenging van zijn verblijf in de EBI als zodanig, maar wel tegen het feit dat de verlenging mede is gebaseerd op de c-grond en de d-grond. Omdat het wel of niet van toepassing zijn van de c- en/of de d-grond verschil maakt voor het regime dat voor een gedetineerde in de EBI geldt, heeft klager belang bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep.

De overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de c-grond en de d-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de c-grond en de d-grond achtereenvolgens worden besproken. 

Ten aanzien van de c-grond
Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voorgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voorgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB). 

Gelet op het preventieve karakter van de c-grond, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de c-grond op dit moment in redelijkheid heeft kunnen aannemen. Zij overweegt daartoe als volgt.

De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 19 juni 2023, 23/32029/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen, nog steeds geldt. Kort gezegd heeft klager veel zorgwekkende uitspraken gedaan die duiden op grote wraakgevoelens jegens zijn zussen en zijn ex-partner en kan klager volgens het OM nog steeds over voldoende potentiële geld(bronnen) beschikken om een liquidatie te financieren en heeft zijn naam nog voldoende gewicht om mensen daarvoor in beweging te krijgen. 

Daarnaast volgt uit het GRIP-rapport van 12 december 2023 dat niet is gebleken of aannemelijk is geworden dat de dreiging richting klagers zussen en zijn ex-partner minder is geworden, noch is gebleken dat zijn positie dusdanig is afgenomen dat hij niet meer in staat is die dreiging uit te voeren. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder – ondanks klagers verweer daarop – op dit moment op die informatie mag vertrouwen.

Uit het GRIP-rapport van 12 december 2023 volgt ook dat volgens het OM lijkt dat er getracht wordt invloed uit te oefenen op een lopend strafproces waarin klager een groot belang zou hebben, namelijk het veiligstellen van vermogen. Het OM wijst op aanwijzingen dat klager invloed probeert uit te oefenen via publicaties van een journalist en/of uitlatingen van zijn broer en op het feit dat beïnvloeding via de media voor klager een beproefde methode is. Klagers broer doet plots uitlatingen die haaks staan op hetgeen hij eerder tegenover de politie heeft verklaard. Het OM vermeldt dat niet is uit te sluiten dat de broer van klager “onder druk staat om bij de actuele stand van zaken in het witwasproces, zich in het boek en in de podcast ten faveure van klager uit te spreken en zich negatief uit te laten over zijn zussen”.

De beroepscommissie kan, gelet op de aard van de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld, goed volgen dat het OM de ontwikkelingen met betrekking tot de lopende strafzaak als ‘verontrustend’ typeert. Hoewel klager stelt dat hij geen invloed probeert uit te oefenen op een lopend strafproces en dat zijn broer juist eerder – onder druk van zijn zussen – niet waarheidsgetrouw verklaarde, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder waarde mag hechten aan het feit dat er nog een strafzaak loopt waarvan de uitkomst grote financiële gevolgen voor klager zou kunnen meebrengen en de daaruit voortvloeiende vrees voor voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. 

Ten aanzien van de d-grond
Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:
-    de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
-    de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
-    de persoonlijkheid van de gedetineerde.

In RSJ 19 juni 2023, 23/32029/GB, heeft de beroepscommissie ten aanzien van klager met betrekking tot de d-grond het volgende overwogen: “Gelet op de aard van de misdrijven waarvoor klager veroordeeld is, in combinatie met de rol die klager als deelnemer aan de criminele organisatie heeft ingenomen en de daaruit voortvloeiende dreiging, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de d-grond in redelijkheid heeft mogen aannemen. Voor zover klager stelt dat niet is voldaan aan de eis van actualiteit, omdat de veroordeling ziet op feiten uit 2003 tot en met 2006, geldt dat de beroepscommissie van oordeel is dat dit niet afdoet aan de gevaarzetting die voortkomt uit de aard van de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld”.

De beroepscommissie is van oordeel dat het voorgaande nog steeds geldt. Hetgeen hiervoor met betrekking tot het GRIP-rapport van    12 december 2023 is overwogen, speelt daarbij een rol, nu daaruit naar het oordeel van de beroepscommissie blijkt dat er een algemene gevaarzetting van klager uitgaat. Dat geldt – ondanks klagers verweer daarop – ook voor hetgeen in het GRIP-rapport van 12 december 2023 over klagers positie ten opzichte van medegedetineerden in de EBI is vermeld. Dat het OM hierop alert is, is gelet op het voorgaande begrijpelijk. De beroepscommissie is overigens van oordeel dat zij niet kan ingaan op beslissingen van de inrichting met betrekking tot het wel of niet delen van informatie met het GRIP. Dat is in onderhavige procedure niet aan de orde. Verweerder mag in dit geval uitgaan van de door het GRIP verstrekte informatie. 

Geen strijd met het EVRM 
Op grond van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is inmenging in het privé-, familie- en gezinsleven toegestaan, voor zover die bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Daarvan is in dit geval sprake.

Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de c-grond en de d-grond. De bestreden beslissing kan daarom in zoverre – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat een verblijf van klager in de EBI met een ‘regulier regime’ (dat geldt voor gedetineerden die niet – mede – op basis van de c- en/of d-grond in de EBI verblijven) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 4 juni 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. A. van Holten, voorzitter, mr. dr. B.J.M. Frederiks en mr. F.H.J. van Gaal, leden, bijgestaan door de secretaris.
 
             voorzitter
 

Naar boven