Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/38972/GB, 4 juni 2024, beroep
Uitspraakdatum:04-06-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    24/38972/GB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    4 juni 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 8 februari 2024 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.

Klagers raadsvrouw, mr. C. Ihataren, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en twee selectiefunctionarissen namens verweerder, gehoord op de zitting van          26 maart 2024 in de PI Vught. Klagers raadsvrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager verblijft inmiddels ruim vier jaar in de EBI. Hij gaat al een aanmerkelijke tijd gebukt onder het zeer strikte regime, dat inmiddels vanwege de recente wijziging van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) nog strikter is geworden. De plaatsing in de EBI heeft te gelden als een ultimum remedium. Het enkele gegeven dat bij de eerste plaatsing in de EBI sprake was van vluchtgevaar, brengt nog niet mee dat de verlenging alleen al daarom kan geschieden (RSJ 8 oktober 2018, R-376). De beroepscommissie heeft in twee recente uitspraken wederom bevestigd dat er steeds hogere eisen kunnen en moeten worden gesteld aan de (informatie die ten grondslag ligt aan de) verlenging van een verblijf in de EBI (RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB en RSJ 20 juli 2022, 22/26690/GB). Ook in de uitspraak in een eerdere beroepsprocedure van klager is dit vastgesteld (RSJ 16 december 2022, 22/28528/GB).

De informatie die ten grondslag is gelegd aan de bestreden beslissing, is niet (meer) actueel of concreet. Er wordt in hoofdzaak teruggegrepen op inmiddels oude informatie (van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP)) en informatie wordt niet nader onderbouwd en geconcretiseerd. Het wordt klager nagenoeg onmogelijk gemaakt om informatie onderbouwd te betwisten en/of daar uitleg over te geven. Voorbeelden daarvan zijn de stellingen van het Openbaar Ministerie (OM) dat onduidelijk is of het crimineel samenwerkingsverband (CSV) nog actief is (waar klager volgens het GRIP deel van uitmaakt) en de stelling dat klager verdachte is in andere strafrechtelijke onderzoeken. In het meest recente GRIP-rapport van 9 oktober 2023 is vermeld dat er geen nieuwe informatie en dat informatie uit de eerdere GRIP-rapporten nog steeds van kracht is.

In de bestreden beslissing wordt gerefereerd aan een strafzaak waarin klager als verdachte zou zijn aangemerkt, maar niet voor de verdenkingen wordt vervolgd. Er wordt niet geconcretiseerd welke bewijsmiddelen aan de verdenking ten grondslag liggen. Op die manier kan klager zich daar niet tegen verweren. Dit is vooral van belang omdat het niet een rechtelijk oordeel betreft, maar een standpunt van het OM. Klager is zich ervan bewust dat onderhavige beroepsprocedure zich er niet voor leent om verdenkingen inhoudelijk te behandelen, maar dit vormt in grote mate wel de basis voor klagers verblijf in de EBI. Het behoeft geen betoog dat in het kader van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ook deze beroepsprocedure een eerlijk proces dient te zijn. 

Er is sprake van exact dezelfde stand van zaken ten opzichte van een jaar geleden. Er is geen nieuwe informatie voorhanden en/of verstrekt, terwijl klager nog altijd gebukt gaat onder het strengste detentieregime van Nederland. Dit is inhumaan. 

Ten aanzien van de a-grond
De beroepscommissie heeft op 20 juli 2023 geoordeeld dat ‘tot op heden’ gewicht moet worden toegekend aan de ontvluchtingspoging, ondanks dat de ontvluchtingsperiode op het moment van de uitspraak meer dan drie jaar geleden zou hebben plaatsgevonden. Inmiddels zijn er ruim vier jaar verstreken. Er kan niet meer worden gesproken van een extreem vluchtrisico. In dat kader verwijst klager naar de volgende uitspraken en relevante overwegingen van de beroepscommissie: “Naarmate een ontvluchting langer geleden is, voldoet dit feit op een gegeven moment niet meer als motivering van de aanwezigheid van een extreem vluchtrisico” (RSJ 22 oktober 2012, 12/1927/GB). “Een mislukte ontvluchting kan de vaststelling van een extreem vluchtrisico minder lang dragen dan een succesvolle ontvluchting” (RSJ 17 februari 2005, 04/2853/GB). “Het enkele gegeven dat bij de eerste plaatsing in de EBI sprake was van vluchtgevaar, brengt nog niet met zich mee dat dat de verlenging alleen al daarom kan geschieden” (RSJ 8 oktober 2018, R-376). 

In een beroepsprocedure van een gedetineerde die naar aanleiding van een mislukte ontvluchtingspoging middels een helikopter op      25 oktober 2017 in de EBI was geplaatst, was de beroepscommissie vier jaar na zijn plaatsing in de EBI van oordeel dat de a-grond geen grondslag meer kon zijn voor de plaatsing van die gedetineerde in de EBI (RSJ 20 juli 2022, 22/26690/GB). De gedetineerde is vervolgens overgeplaatst naar een minder strikt detentieregime, te weten de Afdeling Intensief Toezicht (AIT). 

Vast staat dat blijkens de bestreden beslissing geen nieuwe informatie voorhanden is die de a-grond zou kunnen staven. Verweerder gaat compleet voorbij aan de hoge eisen die de beroepscommissie in de uitspraken bij voortduring van het verblijf van klager in de EBI stelt. 

Voor zover in de onderliggende GRIP-rapporten wordt gesteld dat klager in staat is een poging tot ontvluchting te organiseren, omdat hij over geld, macht en middelen kan beschikken om een vluchtpoging te organiseren met hulp van buitenaf, dient met dergelijke zogenoemde ‘subjectieve criteria’ terughoudend te worden omgegaan. De subjectieve criteria zijn onder meer ‘geld, macht, middelen en mogelijkheden’ en ‘mediagevoeligheid’. De Afdeling advisering van de RSJ heeft daarover gesteld dat het gebruik van dergelijke subjectieve criteria ‘in die zin problematisch wordt geacht dat het gewicht hiervan niet duidelijk is en afhankelijk van interpretatie’. Bovendien worden die beweringen niet onderbouwd met informatie die aan de vereisten van actualiteit, concreetheid, volledigheid en betrouwbaarheid voldoet. 

Ook wordt niet voldoende onderbouwd dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zou vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten. De beroepscommissie heeft in de laatste beroepsprocedure van klager overwogen dat het OM heeft verklaard dat klager niet vervolgd wordt voor zijn rol in een ander strafrechtelijk onderzoek, omdat hij al tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. Ook heeft het OM op 28 maart 2023 aanvullend advies uitgebracht, waarin de vermeende rol van klager in verschillende onderzoeken wordt benoemd. De beroepscommissie heeft overwogen dat verweerder op basis van die informatie in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zou vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige gewelddelicten (RSJ 20 juli 2023, 23/32080/GB). Er moet evenwel terughoudend worden omgegaan met subjectieve standpunten van het OM, die niet zijn onderbouwd met concrete bewijsmiddelen en waarover ook geen onafhankelijke rechterlijke instantie zich heeft gebogen. 

Ten aanzien van de b-grond
Aan de ene kant wordt gesteld dat klager deel uitmaakt van een CSV, maar aan de andere kant is het onduidelijk of er überhaupt nog sprake is van een CSV waartoe klager kan behoren. De b-grond is gestoeld op een vermoeden/aanname. Nimmer mag het uitgangspunt gelden dat het aan klager is om aan te tonen dat er geen sprake is van een actief CSV, voor zover zoiets mogelijk zou zijn. Het lijkt erop dat verweerder uit is op het omkeren van de bewijslast. 

De beroepscommissie heeft eerder ten aanzien van de b-grond overwogen dat indien verweerder verdenkingen tegen klager in het onderzoek […] zou willen betrekken in een volgende procedure, de beroepscommissie er dan van uitgaat dat het OM alsnog wordt gevraagd om een nadere, actuele duiding van de ernst van de verdenkingen (RSJ 16 december 2022, 22/28528/GB). Hier heeft verweerder geen gehoor aan gegeven. Nadere en actuele informatie over de ernst van de verdenkingen, zoals op basis van welke bewijsmiddelen de verdenkingen zouden zijn gerezen en in hoeverre die informatie betrouwbaar is, is volledig uitgebleven. 

Voorts is het een gegeven dat klager een levenslange gevangenisstraf is opgelegd. De cassatieprocedure is nog aanhangig. Dit enkele gegeven kan niet bijdragen aan de motvering van de stelling dat aan de b-grond is voldaan. De veroordeling betreft een veroordeling voor feiten uit 2015 en 2016. Dat is niet meer actueel. Anders zou dat gegeven tot in den treure een rol kunnen spelen en ook dat zou in strijd zijn met de jurisprudentie van de beroepscommissie. Dit juist ook vanwege alle zeer vergaande beperkingen en het bijna inhumane karakter van het EBI-regime. Dat inhumane karakter van het EBI-regime is tevens de conclusie die het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing in haar onderzoeksrapporten heeft getrokken in 1997 en 2002 naar aanleiding van zijn bezoeken in en onderzoeken naar de EBI. 

Klager verwijst opnieuw naar RSJ 20 juli 2022, 22/26690/GB, waarin het volgende is overwogen: “Dat klager thans (nog) bij een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is, wordt naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende met actuele en concrete informatie onderbouwd. De aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegde informatie – die in belangrijke mate ziet op gebeurtenissen uit 2015 en 2017 – kan de verlenging van de plaatsing van klager in de EBI dan ook niet meer rechtvaardigen. De beroepscommissie neemt voor wat betreft de nieuwe verdenking (c.q. vervolging) daarbij in aanmerking dat die, juist nu die ziet op feiten uit 2015, niet zonder meer de conclusie kan rechtvaardigen dat een plaatsing in de EBI noodzakelijk is, in die zin dat die verdenking er zonder meer toe leidt dat klager bij een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt. Daarvoor zou ten minste meer bekend moeten zijn over de stand van zaken in die strafzaak.”

Ten aanzien van de d-grond
Opnieuw wordt in de bestreden beslissing gerefereerd aan het zogenoemde CSV, waarover eerder in dezelfde beslissing is gezegd dat onduidelijk is of er überhaupt nog sprake is van een CSV. Daarnaast wordt opnieuw gerefereerd aan subjectieve criteria. 

De Afdeling advisering van de RSJ heeft op 4 november 2022 ten aanzien van de d-grond een advies uitgebracht. In het advies staat dat de d-grond te algemeen van aard is en daarmee het risico dat meer beperkingen worden opgelegd dan noodzakelijk groot is en dat dat in strijd is met de beginselen van minimale beperkingen en het noodzakelijkheidsvereiste. Het is van belang dat een beslissing ten aanzien van de d-grond op een nauwkeurige en adequate wijze tot stand komt. Vanzelfsprekend gold al het uitgangspunt dat de informatie actueel, concreet en betrouwbaar dient te zien en dat daar ook steeds hogere eisen aan gesteld mogen worden bij voortduring van het verblijf in de EBI, maar juist vanwege het feit dat toepassing van de d-grond nóg verdergaande vrijheidsbeperkingen met zich brengt, geldt dat uitgangspunt nu te meer en is het dus enorm van belang dat de toepassing van een dergelijke grond grondig en kritisch getoetst wordt op rechtmatigheid en redelijkheid en billijkheid.

Gelet op de onderbouwing die ten aanzien van de d-grond in de bestreden beslissing wordt gegeven, kan niet worden geconcludeerd dat toepassing van deze grond in voldoende mate is gemotiveerd met concrete, actuele en betrouwbare informatie.

Detentieomstandigheden
Klager wordt geen enkel perspectief geboden. Er is geen licht aan het einde van de tunnel. Verweerder heeft klagers gedrag van de afgelopen vier jaar niet bij de bestreden beslissing betrokken. Klager is een voorbeeldige gedetineerde, ondanks het zeer strikte regime en de ingrijpende gebeurtenissen in zijn familiekring, waaronder het verliezen van dierbaren. 

Klager mag nog maar één keer per week – maximaal tien minuten – telefonisch contact met zijn familie/dierbaren hebben, waarbij geldt dat de persoon waarmee gebeld wordt zich moet bevinden op een aangewezen politiebureau of inrichting. Hij mag daarnaast slechts één keer per week bezoek van één persoon ontvangen. De Afdeling advisering van de RSJ heeft gesteld dat deze vergaande beperking van contactmomenten met de buitenwereld en dus familie gevolgen heeft voor het recht op ‘family life’ zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Klager wenst regelmatig contact te hebben met zijn familie. Hij kan als gevolg van de aanvullende maatregelen niet met hen allemaal op regelmatige basis contact hebben. Dit is in strijd met artikel 24.1 van de European Prison Rules (EPR), waarin bepaald is dat ‘zoveel als mogelijk’ communicatie gefaciliteerd moet worden. Het per post kunnen corresponderen met familieleden is niet afdoende en compenseert de beperkingen in de communicatie met familieleden niet. Daarbij komt dat klagers moeder analfabeet is en niet in staat is om schriftelijk te communiceren met haar zoon. 

Klagers grote liefde, met wie hij elf jaar lang een relatie heeft gehad, heeft de relatie met klager onlangs verbroken. In de EBI is het namelijk niet mogelijk om duurzame relaties te onderhouden. Het is uitzichtloos.

Daarbij wijst klager op de artikelen 2, 3, 6 en 8 van het EVRM en het arrest van 4 februari 2003 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Lorsé en anderen tegen Nederland (nr. 52750/99). Uit verschillende rapporten, waaronder het rapport van Amnesty van oktober 2017 met de subtitel ‘inhumaan en onnodig’, volgt dat een gedetineerde in de EBI niet langer dan een paar weken in eenzame opsluiting mag verblijven. 

Alternatieven 
Klager is geen heilige, maar hij hoort niet in de EBI thuis. Eventuele maatschappelijke risico’s – indien deze al zouden bestaan – kunnen worden ondervangen op de AIT, waarbij een scala aan beperkingen en oplegging van maatregelen mogelijk is, waarbij ook rekening gehouden kan worden met welke medegedetineerden klager op een afdeling kan worden geplaatst. Zo kan ervoor worden gekozen dat klager alleen geplaatst wordt met medegedetineerden van wie het contact met de buitenwereld ook gemonitord wordt. Sterker nog, dit is op de AIT geldend beleid: er worden simpelweg geen gedetineerden bij elkaar geplaatst voor wie niet dezelfde maatregelen – monitoring in het bijzonder – gelden.

Ook uit het advies van de selectieadviescommissie (SAC) EBI blijkt dat zij het wenselijk acht dat klager een toekomstperspectief geboden kan worden. Verweerder heeft aangegeven dat dit advies buiten beschouwing zal worden gelaten. Dat is zeer opmerkelijk. Klagers raadsvrouw heeft de indruk dat er aan doelredenering wordt gedaan en om die reden selectief wordt omgegaan met onderliggende informatie en adviezen. De SAC EBI is nota bene een commissie die in het leven is geroepen om op basis van alle voorhanden informatie te adviseren. Een advies waar doorgaans in alle beslissingen een groot beroep op wordt gedaan. Nu het erop lijkt dat zelfs de SAC EBI vindt dat gekeken moet worden naar uitplaatsing, laat verweerder deze overwegingen buiten beschouwing. Klager krijgt geen eerlijke kans. 

Standpunt van verweerder
De gronden van het beroep zijn nagenoeg hetzelfde als de gronden van het beroep tegen de beslissing van 8 februari 2023. Het voornaamste bezwaar van klager is (opnieuw) dat de informatie die ten grondslag ligt aan de onderbouwing van de bestreden beslissing onvoldoende actueel, betrouwbaar en concreet is. De beslissing is gestoeld op precies dezelfde argumenten die inmiddels dateren van meer dan vier jaar geleden. 

Ten aanzien van de a-grond 
Verweerder is zich ervan bewust dat naarmate een verblijf in de EBI langer voortduurt, er steeds hogere eisen moeten worden gesteld aan de informatie die ten grondslag ligt aan de motivering van de verlenging van dat verblijf. Ondanks dat de ontvluchtingspoging inmiddels ruim vier jaar geleden heeft plaatsgevonden, is verweerder van oordeel dat wordt voldaan aan de eis van voldoende actuele, betrouwbare en concrete informatie voor de conclusie dat nog steeds sprake is van een extreem vluchtrisico. In dat verband wijst verweerder op RSJ 20 juli 2023, 23/32080/GB, waarin de beroepscommissie met betrekking tot het extreme vluchtrisico overwoog: “Hoewel deze ontvluchtingspoging ten tijde van de bestreden beslissing drie jaar geleden was (en inmiddels drieënhalf jaar), kan en moet hieraan nog gewicht worden toegekend, gelet op de grote ernst daarvan en de impact op de samenleving (vergelijk RSJ 9 juli 2020, R- 20/6639/GB). De beroepscommissie neemt hierbij in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat er een tamelijk omvangrijke groep mensen van buitenaf betrokken was bij de ontvluchtingspoging en dat het CSV, waarin klager een rol van betekenis had, blijkens het GRIP-rapport van 3 januari 2022 nog niet is uitgespeeld (ondanks de vele aanhoudingen)”. 

Dat een poging tot ontvluchting van een tot levenslang veroordeelde gedetineerde een ernstig feit betreft dat veel impact heeft op de samenleving, behoeft geen betoog. Door de rechtbank is overwogen dat de ontvluchtingspoging zorgvuldig was voorbereid, er sprake was van een duidelijke taakverdeling en dat de personen die hierbij betrokken waren speciaal hiervoor vanuit Frankrijk naar Nederland kwamen. Zonder dat de personen precies wisten om welk gedetineerde het ging, hebben zij ingestemd met hun deelname aan de bevrijdingsactie en daarmee geprobeerd om de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing te frustreren. Het netwerk van klager is kennelijk in staat geweest om een dergelijke ontvluchtingsactie te initiëren, te organiseren en uit te voeren. Daarnaast blijkt uit het meest recente GRIP-rapport van 9 oktober 2023 dat er geen nieuwe informatie is dan reeds is gedeeld in de eerdere rapporten en dat de informatie uit eerdere GRIP-rapporten nog steeds van kracht is. Het enkele tijdsverloop wil niet automatisch zeggen dat aan die informatie geen gewicht meer kan worden toegekend. Het CSV waarin klager een grote rol van betekenis heeft, is ook nu nog steeds niet uitgespeeld. Klager gaat er bovendien ook aan voorbij dat een wezenlijk verschil met de RSJ 20 juli 2022, 22/26690/GB, en onderliggende zaak is, dat klager inmiddels onherroepelijk is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Daarover heeft de beroepscommissie overwogen dat deze omstandigheid een rol kan spelen bij de vraag of er sprake is van een extreem vluchtrisico (RSJ 26 augustus 2021, 21/21553/GB). 

Het OM heeft in het advies van 28 maart 2023 duidelijk uiteengezet in welke onderzoeken klager voorkomt en vooral wat de ernst van de verdenking tegen hem is. Het OM heeft daarbij aangegeven dat het over zou zijn gegaan tot vervolging van klager in deze strafrechtelijke onderzoeken, als klager niet al zou zijn veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het gaat hierbij niet enkel om ‘subjectieve standpunten van het OM’, nu in het advies uitgebreid is verwezen naar uitspraken van rechtbanken en van het gerechtshof, waarin klager is beschreven als mededader in het kader van voorbereidingshandelingen voor liquidaties, als onderdeel van een criminele organisatie en als mededader bij het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid automatische vuurwapens voor die organisatie. Nu het CSV waar klager onderdeel van uitmaakt nog niet is uitgespeeld en gelet op de ernst van de door klager en de leden van het CSV gepleegde feiten, is het recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten een gegeven. 

Ten aanzien van de b-grond 
Er is inmiddels sprake van een onherroepelijke veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf. Van een lopende cassatieprocedure is geen sprake meer. Verweerder wijst voor het overige naar de reactie op het beroepschrift ten aanzien van de verlengingsbeslissing van 8 februari 2023, waarin het volgende is opgemerkt:

“Verweerder is van mening dat het gevaar voor de maatschappij juist schuilt in deze onduidelijkheid. De leider van het CSV waar klager toe behoorde is (nog) niet opgepakt. Het is onduidelijk of hij in staat is en de middelen heeft om een bevrijdingsactie voor klager op touw te zetten. Gezien de feiten waarvoor klager veroordeeld is en het gegeven dat het GRIP gerapporteerd heeft dat het CSV nog niet uitgespeeld is en er nog een flink aantal personen vrij rondloopt dat in verband kan worden gebracht met de dood van klagers broer, kan er geen enkel risico worden genomen ten aanzien van het al dan niet nog actief zijn van het CSV. […] Verweerder acht het gegeven dat klager recent is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wel degelijk relevant ten aanzien van de b-grond. Hierin wordt wederom aansluiting gezocht bij de uitspraak van de RSJ van 16 december 2022 ten aanzien van de vorige verlengingsbeslissing van klagers verblijf in de EBI en verweerder volgt de stelling van klager dat de feiten waarvoor hij veroordeeld is door tijdsverloop niet meer relevant zijn, dan ook niet.”

Uit het GRIP-rapport van 9 oktober 2023 blijkt dat het CSV van klager nog niet is uitgespeeld. Voor zover door de SAC EBI aan klager is geadviseerd om het komende jaar te laten zien dat hij afstand neemt van het CSV, merkt verweerder op dat de beoordeling van de mogelijkheid om klager over een jaar al dan niet op een vervolgafdeling te plaatsen, nu niet voorligt. Gelet op het voorgaande kan verweerder die opmerking van de SAC EBI niet plaatsen in het kader van de op dit moment voorliggende beslissing. De overwegingen van de SAC EBI worden om die reden buiten beschouwing gelaten. 

Klager heeft wederom een beroep gedaan op RSJ 20 juli 2022, 22/26690/GB. Meer dan dat klager kennelijk heeft bedoeld aan te geven dat hij eveneens is veroordeeld voor feiten die dateren uit dezelfde periode – wat daar ook van zij – is de bedoeling hiervan niet duidelijk geworden. 

Ten aanzien van de d-grond 
Verweerder verwijst naar hetgeen de beroepscommissie in RSJ 20 juli 2023, 23/32080/GB, met betrekking tot de d-grond ten aanzien van klager heeft overwogen. In RSJ 19 juni 2023, 23/32029/GB heeft de beroepscommissie ten aanzien van een andere gedetineerde overigens geoordeeld dat ondanks dat de veroordeling zag op feiten uit 2003 tot en met 2006, dit niet afdeed aan de gevaarzetting die voorkomt uit de aard van de misdrijven waarvoor die gedetineerde is veroordeeld. Gelet op de ernst van de gepleegde feiten is daarvan in onderhavige zaak ook sprake.

Hoewel klager niet is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), kan deelname van klager aan in ieder geval een CSV wel worden afgeleid uit de GRIP-rapporten van 4 februari 2020, 7 juli 2020 en 3 januari 2022 en uit de vonnissen van de rechtbank Amsterdam waarin drie andere personen zijn veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie [ECLI, ECLI, ECLI]. 

De rechtbank heeft in die vonnissen uitdrukkelijk de naam van klager genoemd. Overwogen is dat de criminele organisatie zich gedurende ruim anderhalf jaar, in afwisselde samenstelling, maar met een vaste kern, bezig heeft gehouden met het plegen van liquidaties, dan wel pogingen of voorbereidingen daartoe. Klager heeft hier volgens de rechtbank zeer actief aan deelgenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de organisatie een dodenlijst hanteerde. Op de dodenlijst stonden namen die voorkwamen in het onderzoek […]. In overleg met […] werden de beoogde slachtoffers bepaald, waarna klager met anderen in wisselende samenstelling schutters, (automatische) vuurwapens, auto’s, kentekenplaten en bakens heeft geregeld. De leden van de organisatie en zo ook klager hebben hierbij gebruik gemaakt van PGP-telefoons om heimelijk met elkaar te kunnen communiceren. Klager sprak in de berichten over zijn ‘stash’ die hij bij een van de veroordeelde personen had opgeslagen en waarover hij op ieder moment kon beschikken. Bij belangrijke beslissingen werd klager daarnaast altijd betrokken. Uit het voorgaande blijkt dat klager een belangrijke en sturende rol heeft gehad in het CSV. 

Detentieomstandigheden en alternatieven 
Verweerder is zich ervan bewust dat een verblijf in de EBI als zwaar wordt ervaren en dat dit gevolgen heeft voor zowel klager als voor zijn sociale omgeving. Ondanks het strenge regime in de EBI is door de beroepscommissie al meerdere keren overwogen dat dit niet betekent dat een verblijf in de EBI in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hetzelfde geldt voor artikel 8 van het EVRM. Inmenging is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM toegestaan voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Daarvan is in klagers geval sprake. Overigens is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op onderhavige procedure. 

In de tweede plaats verwijst verweerder naar hetgeen hierover eerder is opgemerkt in de reactie op het beroepschrift ten aanzien van de verlengingsbeslissing van 8 februari 2023. 

Voor zover door klager nog is gewezen op het verscherpte toezichtregime bij een verblijf in de EBI op basis van de c- en/of d-grond, geldt dat een aangescherpt toezicht, gelet op de hierboven beschreven risico’s, noodzakelijk is. Het veiligheidsbelang weegt zwaarder dan klagers belang om gemakkelijk(er) contact met zijn familie te kunnen onderhouden.

Op een AIT geldt een gemeenschapsregime. De directeur van de inrichting gaat daarnaast (vooralsnog) over de op te leggen (extra) toezichtmaatregelen aan de gedetineerden die op een AIT verblijven. Het is ter beoordeling van de directeur of en zo ja, welke toezichtmaatregelen aan een gedetineerde worden opgelegd. Monitoring van klager kan op een AIT plaatsvinden, maar dat wil niet zegen dat ook alle contacten van medegedetineerden worden gemonitord. Mede gelet op het hogere verloop op een AIT, is het niet zo dat steeds kan worden gegarandeerd dat klager uitsluitend verblijft bij gedetineerden die zijn onderworpen aan dezelfde toezichtmaatregelen. Het voorgaande zou kunnen betekenen dat klager via een medegedetineerde die minder intensief wordt gemonitord in contact kan komen met de buitenwereld. In het geval van klager ziet verweerder daarin – mede gelet op het nog niet uitgespeelde CSV – een te hoog risico. Dat klager zich in de EBI de afgelopen vier jaar goed heeft gedragen, maakt het voorgaande niet anders.

 

3. De beoordeling
De regelgeving
De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a.    een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
b.    bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
c.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
d.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling staat dat onder ‘maatschappelijk risico’ wordt verstaan: het risico dat de gedetineerde vormt voor de maatschappij, in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen en de orde en de veiligheid binnen de inrichting.

Klagers situatie
Klager is sinds 25 juli 2017 gedetineerd. Hij verblijft sinds 19 januari 2020 in de EBI. Klager is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf in verband met het medeplegen van een moord, het uitlokken van een moord en twee pogingen tot moord en het medeplegen van een poging tot moord. Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, b en d van de Regeling (de a-grond, de b-grond en de d-grond).

De overwegingen van de beroepscommissie
De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-grond, b-grond en d-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de gronden achtereenvolgens worden besproken. 

Ten aanzien van de a-grond
Voor het aannemen van de a-grond is vereist dat de gedetineerde zowel een extreem vluchtrisico als een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager aan deze beide eisen voldoet. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen.

Extreem vluchtrisico
Een poging tot ontvluchting (of aanwijzingen dat een ontvluchting wordt voorbereid) kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een extreem vluchtrisico. Het is daarvoor niet vereist dat een gedetineerde zelf probeert te ontsnappen. Ook een poging tot bevrijding door een derde kan voldoende zijn om een extreem vluchtrisico aan te nemen (zie bijvoorbeeld RSJ 5 maart 2018, 17/3657/GB).

De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 20 juli 2023, 23/32080/GB ten aanzien van klager met betrekking tot de a-grond heeft overwogen, nog steeds geldt. Kort gezegd was de aanleiding voor klagers plaatsing in de EBI een ontvluchtingspoging op      19 januari 2020. Hoewel deze ontvluchtingspoging meer dan vier jaar geleden heeft plaatsgevonden, kan en moet hieraan nog gewicht worden toegekend, gelet op de grote ernst daarvan en de impact op de samenleving (vergelijk RSJ 9 juli 2020, R-20/6639/GB). Daarbij komt dat klager inmiddels onherroepelijk is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Hoewel dit op zichzelf onvoldoende is om een extreem vluchtrisico aan te nemen, kan het daarbij wel een rol spelen (vergelijk RSJ 26 augustus 2021, 21/21553/GB). 

Voor zover klager zijn situatie vergelijkt met de situatie van de gedetineerde in RSJ 20 juli 2022, 22/26690/GB, geldt dat klager is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens meerdere levensdelicten en dat de gedetineerde in de aangehaalde uitspraak is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar in verband met een levensdelict. De vergelijking gaat naar het oordeel van de beroepscommissie alleen al om die reden niet op. 

Onaanvaardbaar maatschappelijk risico
Klager is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor – kort gezegd – liquidaties. De ernst en maatschappelijke gevoeligheid van dit type delicten is evident. Hoewel de feiten waarvoor klager is veroordeeld zich in 2015 en 2016 hebben afgespeeld, acht de beroepscommissie die – mede gelet op het hiervoor geschetste kader – nog relevant. 

Daarnaast wordt klager in verband gebracht met voorbereidingshandelingen voor de moord op F. – wat een wraakactie zou zijn – en zou uit strafrechtelijk onderzoek volgen dat klager een groot aantal vuurwapens had opgeslagen bij iemand in Amsterdam. Uit het GRIP-rapport van 9 januari 2023 volgt dat klager hiervoor niet wordt vervolgd, omdat hij al tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. Bovendien heeft het OM op 28 maart 2023 aanvullend advies uitgebracht, waarin de rol van klager in verschillende onderzoeken wordt benoemd. Daaruit volgt dat het in bijna alle onderzoeken gaat om (voorgenomen) levensdelicten.

Ten aanzien van de b-grond
Nu de b-grond ruimer is geformuleerd dan de a-grond, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder ook de b-grond ten grondslag heeft kunnen leggen aan de bestreden beslissing. 

Ten aanzien van de d-grond
Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:
-    de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
-    de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of
-    de persoonlijkheid van de gedetineerde.

In het arrest van het gerechtshof staat het volgende. “[Klager] is als medepleger dan wel als uitlokker betrokken in drie zaken waarbij liquidaties, c.q. pogingen daartoe, hebben plaatsgevonden. Samen met anderen is hij verantwoordelijk voor het op gruwelijke wijze vermoorden van twee mensen en de moordpogingen op drie anderen. Als [klager] al berouw heeft, dan heeft hij dat niet getoond. Hij lijkt daardoor gewetenloos. Naast het onnoemelijke leed en verdriet bij de nabestaanden en de slachtoffers, ontstaat er door dergelijk handelen grote onrust in de samenleving. Er is in het wilde weg geschoten met automatische vuurwapens. Het gaat om een zeer extreme vorm van geweld” [ECLI]. 

De beroepscommissie heeft in RSJ 20 juli 2023, 23/32080/GB, ten aanzien van klager met betrekking tot de d-grond overwogen: “Gelet op de aard van de misdrijven waarvoor klager veroordeeld is, in combinatie met dreiging die van klagers aansturende rol in een crimineel netwerk uitgaat, is de beroepscommissie van oordeel dat verweerder de d-grond in redelijkheid heeft kunnen aannemen. De feiten waarvoor klager is veroordeeld zijn weliswaar van zeven tot acht jaar geleden, maar – mede gelet op het hiervoor geschetste kader – nog relevant. Dat verweerder niet (unaniem) is geadviseerd om de d-grond toe te passen, is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen.”

De beroepscommissie is van oordeel dat het voorgaande nog steeds geldt. Daarbij komt dat uit het advies van het OM van 28 maart 2023 volgt dat het OM vermoedt dat klager na de aanhouding van een persoon een belangrijkere rol heeft gekregen in het CSV. 

Overigens heeft de SAC EBI nu wel geadviseerd om klagers verblijf in de EBI op basis van de d-grond te verlengen. De SAC EBI geeft in het advies echter ook aan dat het wenselijk zou zijn om klager een toekomstperspectief te kunnen bieden en adviseert hem om het komende jaar actiever te laten zien dat hij afstand neemt van het CSV. De beroepscommissie kan goed volgen dat de SAC EBI dat wenselijk acht, maar dit maakt niet dat de bestreden beslissing daarmee onredelijk of onbillijk zou zijn. 

Geen strijd met het EVRM 
De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is en dat zij heeft gelezen en van klager heeft gehoord hoe hij zijn verblijf ervaart. Dat betekent echter niet dat dit verblijf in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de beroepscommissie is daarvan (ook) in dit geval geen sprake.

Op grond van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM is inmenging in het privé-, familie- en gezinsleven toegestaan, voor zover die bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van onder meer het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Daarvan is in dit geval sprake.

Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-grond, b-grond en d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 4 juni 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. A. van Holten, voorzitter, mr. dr. B.J.M. Frederiks en mr. F.H.J. van Gaal, leden, bijgestaan door de secretaris.
 
             voorzitter
 

Naar boven