Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/38762/GB, 4 juni 2024, beroep
Uitspraakdatum:04-06-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    24/38762/GB
    
            
Betreft    [klager]
Datum    4 juni 2024


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 25 januari 2024 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.

Klagers raadsvrouw, mr. R.S.E. Bruinen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en twee selectiefunctionarissen namens verweerder, gehoord op de zitting van        26 maart 2024 in de PI Vught.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Bij iedere verlenging wordt teruggegrepen op de ontvluchtingen van klager in het verleden. Een actueel en concreet vluchtgevaar wordt echter niet onderbouwd. De motivering waarom de geldende EBI-beperkingen nog steeds als enige mogelijkheid hebben te gelden, ontbreekt. 

Klager verblijft sinds 6 april 2020 in de EBI en in eerdere beroepschriften tegen verlengingen is aangegeven dat alternatieven niet zijn onderzocht. Door de beroepscommissie zijn daar tijdens de zitting met betrekking tot de vorige verlengingsbeslissing vragen over gesteld. In de bestreden beslissing wordt voor het eerst de indruk gewekt dat alternatieven dit keer zijn onderzocht. Er wordt aangegeven dat met alternatieven het risico onvoldoende kan worden ingeperkt, nu het uitsluitend in de EBI mogelijk is om klagers gedragingen, uitlatingen en contacten met de buitenwereld en met medegedetineerden te controleren en te monitoren. Klager ziet niet in waarom dit over een jaar of over twee jaar anders zou zijn, terwijl het feit is dat hij naar een tbs-kliniek zal gaan, waar het monitoren van alle contacten evenmin mogelijk is. De afgelopen vier jaar in de EBI heeft bovendien geen enkele aanleiding bestaan om te vermoeden dat contacten met de buitenwereld potentieel gevaarlijk zouden kunnen zijn. Sterker nog, klager heeft geen groot netwerk en heeft weinig contacten met de buitenwereld. Dat was ten tijde van zijn ontsnapping uit de Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) De Kijvelanden niet anders. Hij heeft meegedaan met het ontsnappingsplan van een medepatiënt. 

Op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) kunnen extra beperkende toezichtsmaatregelen worden opgelegd. Dat maakt de AIT een geschikt alternatief om nu, twee jaar voor plaatsing in een kliniek, een begin te maken met het afschalen naar een regime waarbij alle vermeende risico’s nog steeds voldoende zijn gewaarborgd. 

De selectieadviescommissie (SAC) EBI laat zich uit over klagers gedrag. Aangegeven wordt dat klager het komende jaar kan gebruiken om zich op een positieve manier te laten zien door zich minder te laten beïnvloeden door medegedetineerden en door meer zelfstandigheid te tonen. Klager herkent zich daar niet in. Hij zou de informatie waarop de SAC EBI zich heeft gebaseerd en zijn dag- en maandrapportages willen inzien. Hij is hier bovendien nooit op aangesproken. Door klagers psycholoog en psychiater is aangegeven dat zij het voornoemde evenmin herkennen. Zij geven bovendien aan dat zij ervan op de hoogte zouden worden gebracht als het zo was dat klager zich zou laten beïnvloeden. Hij is zelfstandig en laat zich niet beïnvloeden.

De einddatum van klagers detentie is eindelijk rechtgezet. Nu de einddatum nadert, is het voor klager tijd om een volgende stap te zetten. Aan klager is een tbs-maatregel opgelegd, terwijl aan hem momenteel geen enkele adequate vorm van behandeling kan worden geboden. Praten met een psycholoog binnen de EBI moet immers achter glas of met een bewaarder erbij, waardoor hij nauwelijks gebruikmaakt van psychologische hulp binnen de EBI. Klager spreekt wel met een psycholoog en psychiater, maar van een begin van behandeling kan niet worden gesproken. 

Klagers verblijf in de EBI maakt dat hij met een achterstand aan zijn tbs-behandeling zal beginnen. Daar zal immers zeer terughoudend met hem worden omgegaan, omdat ook daar steeds de angst zal bestaan dat klager zal ontvluchten. Vast staat dat in een tbs-kliniek alsnog meer vrijheden worden toegekend dan dat er momenteel in de EBI bestaan. Met het opbouwen van die vrijheden zou juist tijdens de gevangenisstraf kunnen en moeten worden gestart. Klager hoopt vertrouwen te mogen krijgen, zodat ook hij weer vertrouwen en enig perspectief krijgt. 

Het verblijf in de EBI valt klager zwaar, nu hij gebaat is bij een regime waarbij hij weet wat staat te gebeuren. Eens in de zoveel weken verandert het dagprogramma in de EBI en een overzicht van zijn dagprogramma wordt hem niet gegeven. Daar komt bij dat deskundigen aangeven dat klager enige vorm van autonomie en perspectief moet worden geboden, terwijl dat nu geheel ontbreekt. 

Klager is zelf nooit agressief geweest naar medepatiënten, medegedetineerden, bewaarders of behandelaren. Hij is rustig en meewerkend. Ook in de PI Vught doen zich geen problemen voor. Tot slot geldt dat het voor klager belastende advies met betrekking tot zijn status als extreem vlucht- en beheersgevaarlijk (EVBG) niet had mogen worden betrokken bij de bestreden beslissing.

Standpunt van verweerder
De uitspraak van het gerechtshof van 3 november 2022, waarbij aan klager een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar en de tbs-maatregel met dwangverpleging is opgelegd, is op 28 november 2022 onherroepelijk geworden. De ingangsdatum van de tbs-maatregel is momenteel bepaald op 7 februari 2026. 

Klagers (detentie)verleden heeft uitgewezen dat klager in staat is om binnen een kort tijdsbestek een netwerk op te bouwen, dan wel contacten met de buitenwereld aan te halen, om een ontvluchting te beramen en uit te voeren. Daar komt nog bij dat klager, ondanks de gestelde afwezigheid van een potentieel gevaarlijk netwerk, er wel in is geslaagd om op gewelddadige wijze met een medepatiënt uit de strengst beveiligde afdeling van FPC De Kijvelanden te ontvluchten. Daaruit kan worden afgeleid dat niet alleen contacten met de buitenwereld, maar juist ook contacten binnen de muren van een kliniek of inrichting, een potentieel risico vormen in het kader van het beramen en uitvoeren van een ontsnapping. 

Klager lijkt in het beroepschrift te suggereren dat zijn aandeel in de meest recente ontvluchting uit FPC De Kijvelanden beperkt is geweest. Verweerder bestrijdt dit geschetste beeld en verwijst naar het arrest van het gerechtshof van 3 november 2022. Daarnaast wijst verweerder op de inhoud van de Pro-Justitia rapportages. In het bijzonder verwijst verweerder naar pagina 20 van het psychiatrisch onderzoek van 8 juni 2020 en naar pagina 21 van het psychologisch onderzoek van 9 juni 2020. 

Het gerechtshof heeft het ‘medeplegen’ van de strafbare feiten die verband hielden met de ontvluchting bewezenverklaard. Daaruit volgt dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen klager en zijn mede-ontvluchter bij het uitvoeren van het plan om uit FPC De Kijvelanden te ontvluchten. Klager heeft over de ontvluchting gesproken met een medepatiënt en heimelijk gechat. Verder was klager er kennelijk voorafgaand aan de ontvluchting van op de hoogte dat de medeverdachte beschikte over een wapen. Klager heeft vanaf het moment dat de medeverdachte aan zijn deur stond niet geschroomd om een mes aan te nemen en met de medeverdachte mee te gaan en mee te doen. 

Klager heeft een significante rol gehad bij de gijzeling en bedreiging van een medewerker. Hij heeft de punt van een mes op de keel van de verpleegkundige gezet en hij heeft de medeverdachte verteld hoe zij naar de uitgang van de kliniek moesten lopen. Klager heeft tot zijn aanhouding de mogelijkheid gehad om zijn deelname aan de ontvluchting te staken en afstand te nemen van het handelen van zijn medeverdachte. Dat heeft hij niet gedaan. Nadat klager zich samen met zijn medeverdachte de weg naar buiten had gebaand, zijn zij in een taxi getapt en hebben zij de taxichauffeur gegijzeld door hem met een mes en vuurwapen te bedreigen. Slechts dankzij het ingrijpen van de politie heeft klager niet daadwerkelijk kunnen ontkomen. De medeverdachte heeft de vluchtpoging met de dood moeten bekopen.

Of klager destijds – in aanloop naar deze specifieke ontvluchting – ook zelf contacten met de buitenwereld heeft onderhouden, is niet doorslaggevend. Het staat vast dat hij in ieder geval gebruik heeft gemaakt van zijn netwerk binnen de kliniek. Gelet op de ernst en gewelddadigheid van de met de ontvluchting gepaard gaande strafbare handelingen en de impact hiervan op het slachtoffer, het personeel van FPC De Kijvelanden, de omwonenden en de rest van de samenleving, kan hieraan – ook vier jaar na dato – een groot gewicht worden toegekend. 

Het is alleen in de EBI mogelijk om de gedragingen, uitlatingen en contacten van klager met de buitenwereld, alsook die met en van medegedetineerden, volledig te monitoren en controleren. Als gevolg hiervan is klager sinds zijn plaatsing in de EBI niet meer in staat geweest om via zijn medegedetineerden of de buitenwereld ongeoorloofde contacten te onderhouden en bijvoorbeeld ontvluchtingsplannen te beramen. Aan de stelling dat de gevreesde risico’s zich de afgelopen vier jaar niet hebben verwezenlijkt moet, in het licht van het voorgaande, voorbij worden gegaan.

Nu er tot op heden in het kader van de opgelegde tbs-maatregel nog geen nieuwe behandelpoging is gestart, is er sprake van een onverminderd hoog recidiverisico. Onder verwijzing naar de conclusies van de gedragsdeskundigen, heeft het gerechtshof het recidiverisico als hoog ingeschat. Gelet op deze hoge kans op recidive heeft het gerechtshof geoordeeld dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van een tbs-maatregel met dwangverpleging eist. 

In het licht van het voorgaande, in samenhang bezien met klagers detentieverleden – waarin ontvluchtingen en (bedreiging met) geweld een rode draad vormen – is er voldoende actuele, betrouwbare en concrete informatie ten grondslag gelegd aan de conclusie dat nog altijd sprake is van een extreem vluchtrisico. Het gewelddadige gedrag bij de meest recente ontvluchting in 2020 staat niet op zichzelf. Klager heeft zich na een ontvluchting in 2016 schuldig gemaakt aan afpersing. Hij heeft destijds een bakkerij overvallen, waarbij hij de medewerker heeft bedreigd door te stellen dat hij een pistool had. Klager heeft na zijn onttrekking tijdens een onbegeleid verlof in 2017 twee roofovervallen (diefstallen, voorafgegaan en vergezeld door bedreiging met geweld tegen personen) gepleegd. Hij vormt – gelet op de gewelddadigheden die zich gedurende zijn ontvluchtingen hebben voorgedaan – en de toegenomen ernst daarvan, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten. Dat het enkel dreigen met ernstig geweld in de kennelijke beleving van klager niet gelijk is te stellen aan agressief gedrag, doet daar – wat daar overigens ook van zij – niet aan af.

Voor wat betreft het door klager gestelde alternatief in de vorm van een verblijf op de AIT, geldt dat de directeur op een dergelijke afdeling – waar een gemeenschapsregime geldt – bepaalde maatregelen aan gedetineerden kan opleggen. Het is dus geheel ter beoordeling aan de directeur om te beslissen of en zo ja, welke toezichtsmaatregelen aan verschillende gedetineerden worden opgelegd. Daarbij geldt dus dat niet (altijd) alle contacten van alle medegedetineerden (standaard) volledig worden gemonitord. Daarnaast is het verloop van gedetineerden op een AIT hoger. Het is op zo’n afdeling dan ook ondoenlijk om het toezicht op andere gedetineerden voortdurend in te richten op het risico dat klager vormt en zodoende steeds te garanderen dat klager uitsluitend verblijft bij gedetineerden die voor (on)bepaalde tijd onder volledig toezicht staan.

In de verkorte Indicatiestelling Forensische Zorg van 8 december 2022 is op basis van onderzoek de inschatting gemaakt dat klager een klinische behandeling nodig heeft met een beveiligingsniveau 4 en intensieve zorg. Hij is daarmee ongeschikt geacht voor plaatsing op de pre-passantenafdeling, waar gedetineerden aan wie de tbs-maatregel is opgelegd worden ‘klaargestoomd’ voor hun verblijf in een tbs-kliniek. Klager zal in een later stadium, door de tbs-kliniek waar hij wordt geplaatst, worden voorbereid op zijn plaatsing. In het licht hiervan volgt verweerder klager niet in de stelling dat al in deze fase van zijn detentie moet worden begonnen met het afschalen van het beveiligingsniveau, om een zo passend mogelijke overgang naar een tbs-kliniek te realiseren. 

Klager komt volgens de beschikbare informatie niet eerder dan in april 2027 (de beroepscommissie leest: februari 2026) in aanmerking voor plaatsing in een tbs-kliniek. Voor zover na afloop van de huidige verlenging van het verblijf in de EBI met twaalf maanden wel sprake zou zijn van een strafrestant van minder dan anderhalf jaar, doet zich nog altijd de situatie voor, zoals bedoeld in artikel 26, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Hieruit volgt onder meer dat uitplaatsing uit de EBI achterwege blijft indien er nog altijd sprake is van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting.

In het advies van de commissie ten aanzien van personen met een EVBG-status van 26 januari 2024 is op verzoek van de inrichting geadviseerd om aan klager op voorhand de EVBG-status te verlenen voor de duur van een jaar, tot 1 februari 2025. Uit het advies volgt dat de EVBG-afdeling in een kliniek, qua beveiligingsniveau, als een equivalent van de EBI gezien wordt. De commissie heeft opgemerkt dat het noodzakelijk is om het contact van klager met medepatiënten goed te monitoren, omdat ook hiervan een risico uitgaat. Het advies om klager op voorhand de EVBG-status te verlenen onderstreept de huidige noodzaak om klagers verblijf in de EBI te continueren. Op basis van dat advies zal klager bij aanvang van de tbs-maatregel immers op een afdeling worden geplaatst met een met de EBI vergelijkbaar beveiligingsniveau. 

Eerst na opname in een tbs-kliniek kan een start worden gemaakt met de behandeling van de door de gedragsdeskundigen gediagnosticeerde stoornissen, te weten (onder meer) een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische (en borderline) trekken. Tot dat moment
zullen deze stoornissen onbehandeld blijven en zal onverminderd sprake zijn van een hoog recidiverisico. Juist de behandeling in het kader van de tbs-maatregel zal moeten bijdragen aan het reduceren van het extreme vluchtgevaar en het daarmee samenhangende hoge recidiverisico.

Niet eerder dan na het uitzitten van de opgelegde gevangenisstraf kan de tbs-maatregel starten die gericht is op behandeling en – zo mogelijk – resocialisatie van klager. Eerst moet het leed dat klager de slachtoffers heeft aangedaan worden vergolden en daarnaast moet de afschrikwekkende werking die uitgaat van de langdurige gevangenisstraf zorgen voor de preventie van nieuwe (soortgelijke) strafbare feiten. Het zou niet aan de samenleving uit te leggen zijn wanneer klager – buiten de EBI, onder minder stringente omstandigheden en slechts enkele jaren na zijn gewelddadige ontvluchting – weer (met geweld) zou kunnen ontvluchten en strafbare feiten zou kunnen plegen.

Klager is door zijn eigen toedoen vanuit een behandelsetting in een tbs-kliniek in de EBI geplaatst. Dat hem momenteel in de EBI ‘geen enkele adequate behandeling kan worden geboden’ zoals klager heeft gesteld, is daarmee – minst genomen deels – aan klager zelf te wijten. Navraag bij de inrichting heeft overigens uitgewezen dat klager onder de aandacht is van het psycho-medisch overleg binnen de EBI. Klager voert eenmaal per drie weken in de bezoekruimte gesprekken met zowel de psycholoog als de psychiater. Deze gesprekken vinden plaats achter glas, maar zonder toezicht van een bewaarder. 

Klager heeft in het beroepschrift kenbaar gemaakt dat hij vanuit zijn stoornissen gebaat is bij voorspelbaarheid, die hem in de EBI niet wordt geboden. Hoewel het begrijpelijk is dat het lange verblijf in de EBI klager mede daarom extra zwaar valt, kan het perspectief waarnaar klager verlangt op dit moment niet geboden worden. 

De SAC EBI heeft in het advies melding gemaakt van klagers gedrag en overwogen dat klager het komende jaar kan gebruiken om zich op een positieve manier te laten zien door zich onder meer minder te laten beïnvloeden door medegedetineerden en door meer zelfstandigheid te tonen. Verweerder heeft hierover navraag gedaan bij de inrichting. Daaruit volgt dat er geen concrete aanwijzingen bestaan dat klager zich momenteel zou laten beïnvloeden door medegedetineerden. Er zou slechts sprake zijn van vermoedens die niet hard gemaakt kunnen worden. Die vermoedens kunnen geen rol spelen bij de (toekomstige) beoordeling van de noodzaak om het verblijf van klager in de EBI te verlengen. De opmerkingen van de SAC EBI dienaangaande kan verweerder daarom niet plaatsen in het kader van de thans voorliggende verlengingsbeslissing. Om die reden worden de overwegingen van de SAC EBI in zoverre buiten beschouwing gelaten.



3. De beoordeling
De regelgeving
De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:
a.    een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
b.    bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;
c.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of
d.    een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

Advies SAC EBI
Gelet op hetgeen door zowel klager als verweerder naar voren is gebracht over het advies van de SAC EBI, is de beroepscommissie van oordeel dat dit advies onvoldoende is onderbouwd voor zover dit advies ziet op de beïnvloedbaarheid van klager. Zij laat dit advies in zoverre dan ook buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.

Klagers situatie
Klager is sinds 19 mei 2009 gedetineerd. Hij verblijft sinds 6 april 2020 in de EBI. Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en de oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging. Klager heeft zich tijdens een ontsnapping uit FPC De Kijvelanden schuldig gemaakt aan het medeplegen van een gijzeling, wederrechtelijke vrijheidsberoving, dwang, bedreiging en verboden wapenbezit. 

Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling (hierna: de a-grond). 

De overwegingen van de beroepscommissie
Voor het aannemen van de a-grond is vereist dat de gedetineerde zowel een extreem vluchtrisico als een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt. De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager aan deze beide eisen voldoet. Zij overweegt daartoe als volgt. 

Extreem vluchtrisico
Uit de stukken komt het volgende naar voren. Klager heeft een justitieel verleden waarbij onttrekkingen uit detentie en pogingen daartoe een rode draad vormen. Hij is daarnaast meerdere keren ontsnapt uit tbs-klinieken, waaronder uit de zwaarst beveiligde afdeling binnen een tbs-kliniek (de EVBG-afdeling). De (pogingen tot) ontvluchting zijn in ernst toegenomen. 

Hoewel de ontvluchting uit FPC De Kijvelanden vier jaar geleden heeft plaatsgevonden, kan hieraan volgens verweerder nog steeds voldoende gewicht worden toegekend, gelet op de ernst van de ontvluchting en de grote impact daarvan op de samenleving. De beroepscommissie volgt het standpunt van verweerder. De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 1 juni 2023, 23/32103/GB, heeft overwogen nog steeds geldt. De informatie over de ontvluchting kan nog worden aangemerkt als voldoende actueel, betrouwbaar en concreet. 

Onaanvaardbaar maatschappelijk risico
Tijdens klagers meest recente ontvluchting uit FPC De Kijvelanden heeft hij zich zeer gewelddadig gedragen. Hierbij heeft klager zich schuldig gemaakt aan meerdere ernstige strafbare feiten. Het gewelddadige gedrag bij die ontvluchting staat niet op zichzelf. Verweerder heeft toegelicht dat klager zich in 2016 en 2017 – na een ontvluchting en een onttrekking – ook gewelddadig heeft gedragen.

Daarnaast heeft het gerechtshof – onder verwijzing naar de pathologie van klager – het recidiverisico als hoog ingeschat. Daarbij komt dat klager eerder onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden voor een afpersing. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden om de feiten te plegen waarvoor hij nu in detentie verblijft, aldus het gerechtshof [ECLI].  

Strafrestant
Op grond van artikel 26, vijfde lid, van de Regeling wordt een in de EBI verblijvende gedetineerde wiens strafrestant nog slechts anderhalf jaar of minder bedraagt uit de EBI geplaatst, tenzij er sprake is van één van de situaties zoals genoemd in dat lid. 

Ervan uitgaande dat klager op 7 februari 2026 in aanmerking komt voor plaatsing in een tbs-kliniek, zou na afloop van de huidige verlenging van klagers verblijf in de EBI sprake zijn van een strafrestant van minder dan anderhalf jaar. De beroepscommissie is met verweerder evenwel van oordeel dat zich de situatie zoals bedoeld in artikel 26, vijfde lid, aanhef en onder b., van de Regeling voordoet. Daaruit volgt dat uitplaatsing uit de EBI achterwege blijft wanneer er nog altijd sprake is van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting. Daarbij speelt ook een rol dat klager na afloop van zijn detentie niet in vrijheid zal worden gesteld, maar in een tbs-kliniek zal worden geplaatst.

Conclusie
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de a-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Dat klager in de EBI goed gedrag vertoont, maar dat hij gebaat is bij meer structuur, is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen. De beroepscommissie acht – net zoals in RSJ 1 juni 2023, 23/32103/GB en RSJ 21 december 2023, 23/37039/GB – ook voldoende aannemelijk dat toepassing van toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is op 4 juni 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit 
mr. A. van Holten, voorzitter, mr. dr. B.J.M. Frederiks en mr. F.H.J. van Gaal, leden, bijgestaan door de secretaris.
 
             voorzitter
 

Naar boven