Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/37535/GA en 23/37548/GA, 16 mei 2024, beroep
Uitspraakdatum:16-05-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          23/37535/GA en 23/37548/GA

    

           

Betreft [klager]

Datum 16 mei 2024

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [klager] (hierna: klager) en de directeur van de Penitentiaire Inrichting (PI) Grave (hierna: de directeur)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen:

a.  de omstandigheid dat hij na zijn overplaatsing naar Nederland op een verkeerde insluitingstitel is gedetineerd en daardoor ten onrechte niet in een gevangenisregime is geplaatst;

b.  het verzuim om toen ook te beslissen tot promotie naar het plusprogramma.

De beklagrechter bij de PI Grave heeft op 10 oktober 2023 zich onbevoegd verklaard inzake beklag a. en beklag b. gegrond verklaard en daarbij aan klager een tegemoetkoming toegekend van €25,- (GO-2022-774). De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen de uitspraak inzake beklag a. en tegen de hoogte van de toegekende tegemoetkoming inzake beklag b. (23/37535/GA).

De directeur heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak inzake beklag b. (23/37548/GA).

De beroepscommissie heeft […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Grave, klager en zijn raadsman gehoord op de zitting van 5 april 2024 in de PI Vught.

Een van de leden van de beroepscommissie, F. van Dekken, kon niet ter zitting aanwezig zijn, maar beslist wel mee op het beroep aan de hand van het dossier en wat ter zitting is besproken. De voorzitter heeft dit ter zitting medegedeeld.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De directeur heeft een plaatsingsbevoegdheid op grond van artikel 16 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), waardoor de beklagrechter bevoegd is om op het beklag te beslissen. Klager is vanuit België overgeleverd aan Nederland om een gevangenisstraf van 177 dagen te ondergaan in een reguliere gevangenis. Hij is ten onrechte aangemerkt als arrestant (artikel 1, aanhef en onder m, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling)). Op het uittreksel dat hij in de PI Grave kreeg, stond ten onrechte dat hij ‘de Amsterdamse zaak’ nog moest uitzitten. De directeur had dus moeten beslissen om klager op een reguliere gevangenisafdeling te plaatsen of eventueel als passant in een huis van bewaring. Klager heeft meerdere keren aandacht gevraagd voor zijn situatie, maar niemand wilde luisteren. Niet is gebleken dat de selectiefunctionaris een (voor bezwaar vatbare) beslissing heeft genomen over klagers plaatsing in de PI Grave. Klager kan dus niet worden verweten dat hij niet is opgekomen tegen een niet genomen plaatsingsbeslissing.

Klager heeft van 5 oktober 2022 tot en met 9 november 2022 ten onrechte in het basisprogramma verbleven. De directeur heeft ook ten onrechte aangenomen dat klager (rechtstreeks) voorafgaand aan zijn detentie in de PI Grave voortvluchtig was, terwijl klager jarenlang in België was gedetineerd. Dat de directeur andersluidende informatie kreeg, maakt dit niet anders. De overgelegde documenten laten zien dat klager tijdens zijn Belgische detentie positief gedrag vertoonde. De directeur, die hiervan op de hoogte was, had deze informatie moeten meewegen bij zijn beslissing, omdat klagers detentie al in België was aangevangen. Dat het gedrag gedurende een buitenlandse detentie moet worden meegewogen volgt ook uit RSJ 2 februari 2022, 21/23071/GB.

Dat klager in de PI Grave niets is tekortgekomen voor wat betreft het aangeboden dagprogramma, laat onverlet dat klager überhaupt niet in een arrestantenregime of huis van bewaring hoorde te zitten. Toen duidelijk werd dat klager de gevangenisstraf in ‘de Amsterdamse zaak’ al had uitgezeten, moest hij nog een week wachten op het multidisciplinair overleg (MDO). Klager verzoekt om een hogere tegemoetkoming van €75,- per maand (onder andere voor de moeite en kosten die hij heeft gemaakt), wat aansluit bij de standaard¬tegemoetkoming voor een onterecht verblijf in een inrichting met een onjuist regime.

 

Standpunt van de directeur

Klager heeft zich gedurende dertien jaar onttrokken aan zijn detentie. Gedurende deze onttrekking was hij in België gedetineerd. Na deze detentie is klager aan Nederland overgeleverd en op 5 oktober 2022 in de PI Grave geplaatst. Dat is een beslissing van de selectiefunctionaris en niet van de directeur. De PI Grave kent geen gevangenisregime en geen plusprogramma. Op 9 november 2022 is klager naar een andere inrichting overgeplaatst.

Het toetsingskader als genoemd in Bijlage 1 van de Regeling geldt voor gedetineerden die verblijven in een Nederlandse penitentiaire inrichting. Aan de hand van deze normen wordt het gedrag van de gedetineerde geobserveerd, gerapporteerd en beoordeeld gedurende zes weken. Voordat een beslissing tot promotie wordt genomen, moet er een goed beeld zijn van het gedrag van de gedetineerde in de inrichting. Er was geen informatie beschikbaar over klagers detentieverloop en gedrag gedurende zijn Belgische detentie. Ook als dit wel zo was, dan was dit niet meegenomen bij de beoordeling van zijn gedrag. België kent geen vergelijkbaar toetsingskader. De beklagrechter heeft dan ook ten onrechte aangesloten bij RSJ 28 november 2016, 16/2648/GA. De beklagrechter heeft daarnaast ten onrechte aangesloten bij het hier niet relevante ‘Beleidskader beoordeling gedrag gedurende gehele detentie naar aanleiding van de Wet straffen en beschermen’ (Stcrt. 2021, 31769).

De directeur hoeft geen informatie bij buitenlandse penitentiaire inrichtingen op te vragen. Ook als dit wel zou moeten, dan geldt dat er geen ‘MDO-cyclus’ was en dat er geen informatie¬overdracht over zijn gedrag in de Belgische gevangenis is geweest. Daarnaast moesten het Openbaar Ministerie/Centraal Justitieel Incassobureau vanwege klagers langdurige onttrekking aan de detentie onderzoek doen naar de voor hem geldende insluitingstitel(s). Uit dit onderzoek – dat drie weken duurde – bleek dat klager (alleen) nog een gevangenisstraf had openstaan en dat hij een passant was. Hij is zo snel mogelijk in het MDO besproken (27 oktober 2022). Het personeel zet zich iedere dag in voor een veilig en goed verblijf. Het is niet onredelijk dat de resultaten van het onderzoek zijn afgewacht, zeker nu klagers gedrag aan de hand van het genoemde toetsingskader zou worden beoordeeld. Het MDO en de vrijhedencommissie hebben geadviseerd klager in de vervolginrichting in een basis¬programma te laten starten, omdat er vanwege zijn korte verblijf in de PI Grave nog te weinig informatie beschikbaar was om voor promotie naar het plusprogramma in aanmerking te komen.

 

3. De beoordeling

Beklag a.

De beroepscommissie heeft het beroepschrift en de overige stukken in het dossier bestudeerd. Op basis van deze stukken en van wat ter zitting is besproken, is de beroepscommissie van oordeel dat de beklagrechter zich terecht onbevoegd heeft verklaard. Het beklag ziet erop dat klager in een gevangenisregime wilde worden geplaatst (en overigens niet op het onvoldoende voortvarend handelen van de casemanager). De PI Grave kent echter geen gevangenisregime, maar alleen een arrestantenregime en een huis van bewaring. Daardoor was alleen de selectiefunctionaris bevoegd om klager (op zijn verzoek) over te plaatsen naar een inrichting met een gevangenis¬regime. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

Beklag b.

Op grond van artikel 1d, derde lid, van de Regeling dient de directeur zes weken na aanvang van detentie te beslissen of een gedetineerde naar het plusprogramma kan worden gepromoveerd.

Klager stelt dat hij in de PI Grave extra tijd ‘rood’ was en dat – zo begrijpt de beroepscommissie – de directeur dus ten onrechte niet of te laat heeft beslist om klager te promoveren. Het nemen van een beslissing wordt geacht te zijn verzuimd of geweigerd, als niet binnen de wettelijke of, bij het ontbreken daarvan, binnen een redelijke termijn een beslissing is genomen (artikel 60, tweede lid, van de Pbw).

Klager stelt dat zijn goede gedrag tijdens zijn voorgaande detentie in België de directeur had moeten doen besluiten om hem direct na aanvang van zijn detentie in Nederland te promoveren naar het plusprogramma. De beroepscommissie volgt klager hierin niet.

In de eerste plaats geldt dat klager bij aanvang van zijn detentie in het arrestantenregime werd geplaatst – of dit juist was is hier niet aan de orde – en dat hij daardoor wettelijk gezien was uitgesloten van promotie (artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling). In de tweede plaats heeft de directeur de detentieperiode in België buiten beschouwing kunnen en mogen laten (vergelijk RSJ 24 november 2023, 23/34491/GA). De Regeling biedt geen aanknopings¬punten voor de stelling dat onder ‘‘aanvang van detentie’’, als bedoeld in artikel 1d, derde lid, van de Regeling, ook de buitenlandse detentie van de gedetineerde moet worden begrepen. Het wettelijke systeem rondom promoveren/degraderen is zo ingericht dat alleen zogeheten zelfmelders bij aanvang van hun detentie in het plusprogramma worden geplaatst (artikel 1d, zevende lid, van de Regeling). Het door de beklagrechter impliciet aangehaalde ‘Beleidskader beoordeling gedrag gedurende gehele detentie naar aanleiding van de Wet straffen en beschermen’ (Stcrt. 2021, 31769) ziet alleen op de detentiefase waarin vrijheden in het kader van de re-integratie kunnen worden verleend.

Het bovenstaande betekent dat de beoordelingsperiode van klagers gedrag begon op 5 oktober 2022, toen hij na overlevering vanuit België in de PI Grave werd geplaatst. Klager heeft toen gedurende een periode van slechts vijf weken in de PI Grave verbleven, aangezien hij op 9 november 2022 naar het Justitieel Complex Zaanstad werd overgeplaatst. De wettelijke termijn waarin zijn gedrag werd beoordeeld – daargelaten welke periode hierbij precies gold – was dus nog niet verstreken.

De beroepscommissie komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat de directeur nog niet hoefde te beslissen of klager naar het plusprogramma kon worden gepromoveerd. Enerzijds omdat bij de beoordeling van het gedrag in het kader van een dergelijke beslissing klagers detentieperiode in België niet hoefde te worden betrokken en anderzijds omdat de bij deze beslissing behorende wettelijke termijn (daardoor) nog niet was verstreken.

Er is dus geen sprake geweest van een verzuim van de directeur om bij aanvang van klagers detentie in Nederland te beslissen tot promotie naar het plusprogramma. De beroepscommissie zal het beroep van de directeur daarom gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter in zoverre vernietigen en beklag b. alsnog ongegrond verklaren.

Gelet op deze uitkomst zal de beroepscommissie het beroep van klager ten aanzien van beklag b. (gericht tegen de hoogte van de toegekende tegemoetkoming) ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

23/37535/GA

De beroepscommissie verklaart het beroep van klager inzake beklag a. en beklag b. ongegrond, ten aanzien van beklag a. met aanvulling van de gronden.

 

23/37548/GA

De beroepscommissie verklaart het beroep van de directeur gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart beklag b. alsnog ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 16 mei 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. J.B. Oreel, voorzitter, F. van Dekken en mr. R. Raat, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven