Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 24/38937/GB, 1 mei 2024, beroep
Uitspraakdatum:01-05-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          24/38937/GB

Betreft [klager]

Datum 1 mei 2024

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 8 februari 2024 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met twaalf maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de landsadvocaat namens verweerder gehoord op de zitting van 26 maart 2024 in de PI Vught.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De verlengingstermijn

Op grond van het bepaalde in artikel 26 derde lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) neemt verweerder ambtshalve iedere twaalf maanden een besluit omtrent de verlenging van het verblijf in de EBI. De vorige beslissing ten aanzien van klager is genomen op 8 februari 2023 en geldt tevens voor een periode van twaalf maanden. De Regeling bevat geen definitiebepaling ten aanzien van het begrip ‘maand’. Het komt juist voor om aansluiting te zoeken bij de strafrechtelijke definitie van dit begrip, zoals neergelegd in artikel 88 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), te weten een periode van dertig dagen. Verweerder heeft dan ook niet tijdig de beslissing tot verlenging genomen, aangezien de termijn van twaalf maanden ná 8 februari 2023 op 8 februari 2024 reeds was verstreken. Indien de beroepscommissie het voorgaande standpunt volgt, heeft klager een aantal dagen zonder formele beslissing in de EBI verbleven, wat dient te leiden tot een formele gegrondverklaring van het beroep en toekenning van een tegemoetkoming (vergelijk RSJ 1 februari 2022, 21/23836/GB).

Ten aanzien van de c-grond en de d-grond

Ook materieel moet het beroep gegrond worden verklaard, aangezien de door verweerder aangevoerde c-grond en d-grond in onvoldoende mate zijn onderbouwd met actuele, betrouwbare en concrete informatie. In feite behelst de beslissing niet meer dan een herhaling van oudere, ook in de vorige plaatsingsbeslissing opgenomen, informatie, aangevuld met een aantal rapporten van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP). In de bestreden beslissing wordt melding gemaakt van vier GRIP-rapporten die zijn opgesteld na de plaatsing van klager in de EBI op 15 juni 2022, te weten GRIP-rapporten van 10 januari 2023, 25 januari 2023, 13 december 2023 en 3 januari 2024. Slechts twee van die rapporten zijn echter opgesteld na de vorige verlengingsbeslissing van 8 februari 2023.

Het GRIP-rapport van 10 januari 2023 behelst niet meer dan een stelling omtrent de rol die klager bij strafbare feiten zou hebben gehad. Het GRIP-rapport van 25 januari 2023 bevat de mededeling dat het Openbaar Ministerie (OM) het aannemelijk acht dat een bezoeker iets van doen heeft met een dreigbericht dat is verzonden naar […]. Anders dan dat het bericht kennelijk is verstuurd een aantal dagen na een bezoek aan klager, bevat het rapport verder geen informatie. Het GRIP-rapport van 13 december 2023 bevat een standpunt van het OM over de (proces)positie van klager, maar biedt verder geen andere of nieuwe onderbouwing.

Het GRIP-rapport van 3 januari 2024 bevat verslaglegging van contactmomenten van klager in de EBI. De uiting van klager in een brief van 8 oktober 2023 (‘Waarom zit ik anders in de EBI?’) wordt door verweerder zo uitgelegd dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat klager een gevaar zou zijn voor derden. Klager stelt dat deze uitleg van deze uitlating onjuist is. In de strafzaak is kennelijk door het OM gecommuniceerd dat geen gevaar meer bestaat voor slachtoffers in klagers strafzaak. Klager heeft vervolgens de vraag gesteld waarom hij dan in de EBI zit en niet in een reguliere inrichting. Daaruit kan niet worden afgeleid dat klager een gevaar zou zijn voor derden.

Het aangehaalde bezoekverslag van 24 oktober 2023 is gedeeltelijk weergegeven in het selectieadvies. Meer dan spreken over de stand van zaken in de strafzaak gebeurt in het betreffende gesprek, gelet op de weergave daarvan, niet. De inhoud van het gesprek is evenmin (be)dreigend voor de betreffende getuige. De brief van 10 augustus 2023 is niet aan het dossier toegevoegd, zodat de inhoud daarvan niet verder, in voor klager negatieve zin, kan worden geduid. Ten aanzien van het telefoongesprek van 5 augustus 2023 merkt klager op dat daaruit geen gevaar kan worden afgeleid zoals bedoeld in artikel 6 van de Regeling.

Aangezien alle contacten met derden en het gedrag van klager in de EBI voortdurend worden gemonitord, kan niet worden gezegd dat het voorgaande een afdoende onderbouwing is voor het gestelde gevaar dat van hem uit zou gaan. Dat klager zou hebben gezegd dat hij ‘alles dubbel en dwars zou inhalen’ klopt, maar dat ging over reizen en vakanties. Zijn uitspraak wordt uit het verband gerukt. Als dit hele gesprek zou worden teruggeluisterd, dan zou het duidelijk zijn dat het over reizen ging. Het ging niet om het plegen van aanslagen. Als hij dat al van plan was, dan zou hij dat nooit in een telefoongesprek benoemen.

De gedachte is dat klager een ongewijzigde ontkennende proceshouding zou hebben en vanuit die achtergrond belang zou hebben bij het laten plegen van aanslagen. In het hoorverslag staat echter dat klager aangeeft dat hij zich in de locatie De Schie te Rotterdam heeft misdragen en dat hij niet alles ontkent. Het belanghebben bij het plaatsvinden van aanslagen doet zich niet langer voor. Verder wenst klager op te merken dat de verslaglegging van het hoorgesprek in het selectieadvies onvolledig is. Zo is bijvoorbeeld een door klager in het gesprek genoemde uitlating van de landsadvocaat tijdens de zitting in een kort geding niet in het selectieadvies opgenomen.

Ten aanzien van hetgeen is opgemerkt omtrent de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) in de Penitentiaire Inrichting (PI) Leeuwarden, merkt klager op dat geen sprake is geweest van communicatie over prepaid-telefoons. Evenmin is sprake geweest van versluierde boodschappen in brieven die klager heeft verzonden of getracht te verzenden gedurende zijn verblijf in de EBI.

Alternatieven

Klager ontkent niet dat hij zich misdragen heeft in de locatie De Schie, maar hij ontkent wel dat hij zich misdragen heeft op de AIT. De wet zal op niet al te lange termijn worden gewijzigd, in die zin dat er allerlei maatregelen kunnen worden opgelegd aan gedetineerden die op een AIT verblijven. Een overplaatsing van klager naar een AIT zal daarom een serieus alternatief moeten zijn.

Persoonlijke omstandigheden

Het verblijf in de EBI valt klager heel zwaar. Zijn recht op het vrij kunnen belijden van zijn geloof wordt geschonden. Het belangrijkste voor klager is om normaal contact te hebben met zijn gezin. Na de zomervakantie gaat zijn oudste dochter naar de middelbare school en dan ontstaan er problemen in het kader van bezoek. Klager kan in de EBI alleen op maandag, dinsdag en woensdag bezoek ontvangen. Als klagers dochter naar de middelbare school gaat, zal hij haar niet meer zien.

Klager verzoekt om aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

De verlengingstermijn

Met zijn eerste beroepsgrond betoogt klager dat het begrip ‘twaalf maanden’, zoals vermeld in artikel 26, derde lid, van de Regeling, naar analogie van artikel 88 van het WvSr moet worden uitgelegd als twaalf keer dertig dagen. Gronden hiervoor noemt klager niet, anders dan dat het hem juist voorkomt om aan te sluiten bij de strafrechtelijke definitie. De Regeling is niet gebaseerd op het WvSr, maar op de Penitentiaire beginselenwet (Pbw). De Pbw kent geen definitie van de term ‘maand’ en sluit daarvoor ook niet aan bij het WvSr (of een andere regeling).

De door klager bepleite uitleg is bovendien niet gebruikelijk. Dat blijkt reeds uit de door hemzelf aangehaalde uitspraak van de beroepscommissie (RSJ 21 februari 2022, 21/23836/GB). Daarin heeft de beroepscommissie bepaald dat zijn uitspraak in de plaats trad van de verleningsbeslissing en dat de EBI-plaatsing van de gedetineerde in kwestie zou worden verlengd van 12 oktober 2021 tot en met 12 april 2022. De beroepscommissie legde toen dus een verlenging met zes maanden uit als een verlenging met zes kalendermaanden. Dat de termijn voor EBI-verlengingen is gewijzigd van zes naar twaalf maanden, is geen reden voor een andere uitleg van de term ‘maand’. De toelichting op de wijziging duidt er ook niet op dat iets dergelijks is bedoeld. Integendeel, daarin worden juist enerzijds de termen ‘zes maanden’ en ‘half jaar’ en anderzijds de termen ‘twaalf maanden’ en ‘jaar’ door elkaar gebruikt (Stcrt. 2022, 33928).

Ten aanzien van de c-grond en de d-grond

Het voornaamste bezwaar van klager tegen de onderbouwing van de c-grond en de d-grond is dat de informatie onvoldoende actueel, betrouwbaar en concreet zou zijn. Hij uit vervolgens vooral kritiek op het feit dat veel informatie in de aangehaalde stukken eerder al bekend was. Klager miskent daarmee dat actuele informatie niet per se nieuwe informatie hoeft te zijn. Waar het om gaat, is of de informatie die is aangehaald – ongeacht sinds wanneer die bekend is – kan bijdragen aan het thans bestaan van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in de zin van artikel 6 van de Regeling. Dat is zonder meer het geval. De door klager (in 2020 en 2021) gepleegde feiten zijn nog tamelijk recent. Dat geldt temeer voor de aanwijzingen van voorgezet crimineel handelen vanuit detentie (in 2021 en 2022). Bovendien duidt de informatie over het afgelopen jaar erop dat klagers houding ten aanzien van de feiten (en slachtoffers) onveranderd is. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het van klager uitgaande gevaar is afgenomen. Dat gevaar is juist onverminderd actueel.

De kanttekeningen die klager plaatst bij enkele specifieke vermeldingen in de GRIP-rapporten en het selectieadvies doen aan het voorgaande niets af. Het betreft vooral een (alternatieve) uitleg door klager van bepaalde gebeurtenissen of uitlatingen, maar geen weerspreking van de feitelijke gang van zaken. Hoe dan ook kan er niet uit worden afgeleid dat de plaatsing op de c-grond of de d-grond onterecht zou zijn.

Klager wijst er voorts nog op dat zijn gesprek met verweerder onvolledig is weergegeven in het selectieadvies. Ook stelt hij dat in de verlengingsbeslissing onjuistheden zijn vermeld met betrekking tot zijn strafzaak en onjuistheden over signalen van ongeoorloofde communicatie vanuit detentie. Wat de vermeend onvolledige verslaglegging betreft, is het van belang dat het gesprek met verweerder niet is weergegeven in het selectieadvies. Van dit gesprek wordt een apart verslag opgesteld ten behoeve van de selectieadviescommissie EBI, van welk verslag klager nog geen kennis had kunnen nemen, maar dat bij de reactie op het beroepschrift is gevoegd. Klager stelt dat een door hem genoemde uitlating van de landsadvocaat (tijdens een zitting in kort geding) niet is vermeld. In het verslag van het gesprek met verweerder is dit echter wel opgenomen.

Klager stelt dat hij in de PI Leeuwarden niet zou hebben gecommuniceerd over prepaid-telefoons. In het GRIP-rapport van 23 mei 2022 is een letterlijke weergave opgenomen van een telefoongesprek waarin klager spreekt over een prepaid-telefoon en over een Lyca-nummer. Hij insinueert tijdens dat gesprek dat zijn neef een nieuw Lyca-nummer zou moeten regelen en via de advocaat van klager aan iemand anders zou moeten doorgeven. Verweerder merkt op dat bij dit telefoongesprek als datum 30 april 2021 is vermeld, hetgeen zou betekenen dat het plaatsvond toen klager nog in de locatie De Schie gedetineerd was. Gezien de data van de andere vermelde gesprekken in het GRIP-rapport en het feit dat hiermee een overzicht is gegeven van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen vanuit de PI Leeuwarden, gaat verweerder ervan uit dat sprake is van een verschrijving en dat 30 april 2022 bedoeld is. Ook als het telefoongesprek in 2021 was, doet dat overigens weinig af aan de verdere inhoud van het GRIP-rapport.

De laatste opmerking van klager betreft brieven die hij zou hebben getracht te versturen tijdens zijn verblijf in de EBI, met daarin (versluierde) boodschappen. Klager stelt dat hiervan geen sprake is geweest. De brieven in kwestie zijn genoemd in het selectieadvies van vorig jaar. Het gaat om brieven waarvan de verzending is geweigerd omdat daarin dreigende, dan wel intimiderende boodschappen waren opgenomen. Een en ander gebeurde in 2022 en laat zien dat klager ook na zijn plaatsing in de EBI volhardde in zijn intimiderende opstelling en uitlatingen.

In de kern is het zo dat klager heeft laten zien een onaanvaardbaar gevaar op te leveren voor de openbare orde en veiligheid van personen. Hij had een organiserende en leidinggevende rol bij aanslagen op woningen. Hij heeft deze zeer ernstige feiten deels laten plegen vanuit de locatie De Schie. Hij erkent dat in het hoorgesprek. Zijn uitlatingen zijn verder onveranderd gebleven. Bovendien kijkt verweerder niet alleen naar het hoorgesprek, maar naar het hele afgelopen jaar. Klager heeft in een telefoongesprek gezegd dat hij niet gaat veranderen en dat hij alles wat hij heeft gemist dubbel en dwars gaat inhalen.

Voor wat betreft het gestelde omtrent de geestelijke verzorging geldt dat dit geen onderwerp van geschil is, nu dit op directeursbeslissingen ziet.

 

3. De beoordeling

De regelgeving

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of

d.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

In artikel 1, aanhef en onder o, van de Regeling staat dat onder ‘voortgezet crimineel handelen’ wordt verstaan: handelen van een gedetineerde dat is gericht op:

-    het voortzetten van dan wel deelnemen aan een samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft;

-    het ongeoorloofd beïnvloeden van het eigen dan wel van een ander strafproces; of

-    het anderszins begaan van ernstige misdrijven.

Klagers situatie

Klager is sinds 8 januari 2021 gedetineerd. Hij verblijft sinds 15 juni 2022 in de EBI. Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentien jaar en tien maanden, vanwege een poging tot afpersing en betrokkenheid bij een reeks aanslagen. Verweerder heeft klagers verblijf in de EBI verlengd, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Regeling (hierna: de c-grond en de d-grond).

De verlengingstermijn

Voor zover klager stelt dat de bestreden beslissing te laat is genomen, geldt het volgende. De beroepscommissie is met verweerder van oordeel dat een verlenging voor de duur van twaalf maanden zoals bedoeld in artikel 26, derde lid, van de Regeling, moet worden uitgelegd als een verlenging voor de duur van twaalf kalendermaanden. Zij verwijst daarvoor naar hetgeen verweerder heeft opgemerkt over RSJ 21 februari 2022, 21/23836/GB, en over de toelichting bij de wijziging van de Regeling. De vorige beslissing ten aanzien van klagers verblijf in de EBI is op 8 februari 2023 genomen en de onderhavige beslissing ten aanzien van klagers verblijf in de EBI is op 8 februari 2024 genomen. Tussen die beslissingen zitten twaalf kalendermaanden. De bestreden beslissing is dus tijdig genomen. 

De inhoudelijke beoordeling

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager voldoet aan de c-grond en d-grond. De beroepscommissie zal dit oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de c-grond en de d-grond achtereenvolgens worden besproken.

Ten aanzien van de c-grond

Er is voldaan aan de c-grond wanneer er sprake is van een vermoeden van voorgezet crimineel handelen vanuit detentie. De c-grond kan worden aangewend op preventieve gronden, dus bij een vermoeden van (in de zin van: vrees voor) voorgezet crimineel handelen vanuit detentie (zie nader RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB).

Uit de bestreden beslissing volgt dat klager in de eerste plaats in de EBI is geplaatst om te voorkomen dat er nieuwe aanslagen zouden worden gepleegd.

De beroepscommissie is van oordeel dat hetgeen zij in RSJ 19 juni 2023, 23/32024/GB, ten aanzien van klager heeft overwogen nog steeds geldt. Kortgezegd komt uit de stukken naar voren dat klager meerdere medegedetineerden in de locatie De Schie heeft benaderd om nieuwe aanslagen voor hem te laten plegen, dat het ernstige vermoeden bestaat dat klager zich op de AIT van de PI Leeuwarden heeft beziggehouden met voortgezet crimineel handelen vanuit detentie en dat hij zich in de EBI zowel mondeling als schriftelijk dreigend en intimiderend heeft uitgelaten over meerdere personen, onder wie de directeur van de locatie De Schie. Verder volgt uit de stukken dat klager vanuit de EBI tweemaal heeft geprobeerd om (versluierde) boodschappen per brief naar buiten te brengen en dat hij gebruik heeft gemaakt van de geprivilegieerde post om een brief te laten bezorgen aan een derde, waarin hij indirect bedreigingen heeft geuit jegens de persoon die hij verdenkt van zijn plaatsing in de EBI. De persoon voor wie de brief uiteindelijk bedoeld was (een gedetineerde) heeft de brief vrijwillig afgegeven en ter beschikking gesteld aan een directeur van een inrichting.

Daar komt nog bij dat uit het GRIP-rapport van 3 januari 2024 volgt dat klager tijdens een telefoongesprek op 5 augustus 2023 heeft aangegeven dat hij niet gaat veranderen en dat uit een brief van 10 augustus 2023 blijkt dat hij met zijn halfbroer communiceert over onduidelijke geldstromen en openstaande bedragen. Daarnaast staat in het GRIP-rapport van 13 december 2023 dat bij het versoepelen van het regime in alle andere inrichtingen steeds sprake is geweest van voorgezet crimineel handelen vanuit detentie door klager en dat het OM om die reden het regime in de EBI ter beveiliging van de samenleving nog steeds geboden acht voor klager.

De beroepscommissie is reeds gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie heeft kunnen aannemen. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

Ten aanzien van de d-grond

Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:

-    de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;

-    de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of

-    de persoonlijkheid van de gedetineerde.

In het GRIP-rapport van 3 januari 2024 staat beschreven welk beeld over klager naar voren komt uit de informatie die eerder is aangeleverd via het GRIP en uit het vonnis van de rechtbank van 27 september 2022. In het GRIP-rapport staat dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot afpersing van een aantal personen en hun bedrijf en dat hij schuldig is bevonden aan het medeplegen van uitlokking van in totaal vijftien aanslagen op woningen van voormalig medewerkers van dat bedrijf of familie van een van de eigenaren van het bedrijf. Hierbij zijn huizen beschoten, zware vuurwerkbommen tot ontploffing gebracht of is brand gesticht. Bij de bewezenverklaring overweegt de rechtbank onder andere ten aanzien van klager dat hij in deze hele zaak een organiserende en leidinggevende rol had. Hij wist samen met anderen voor elkaar te krijgen dat uitvoerders zich telkens opnieuw inlieten met het uitvoeren van aanslagen. Dat zegt veel over de geraffineerde wijze waarop klager personen wist te overtuigen en te misleiden, zelfs vanuit detentie, aldus de rechtbank.

In het GRIP-rapport staat verder dat klager op 8 oktober 2023 in een brief aan een persoon heeft geschreven dat justitie een domme fout maakt en ‘mensen van de lijst naait’ door te zeggen dat er geen gevaar meer is. Deze tekst doet het OM sterk denken aan de ‘blunder van justitie’ waarmee klager eerder meermalen refereerde aan de werknemerslijst die in het dossier was beland en waarvan bekend is dat hij die gebruikt heeft bij het opdrachtgeven tot het plegen van aanslagen.

De beroepscommissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen heeft kunnen aannemen, vanwege de aard van de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld en de omstandigheden waaronder die misdrijven zijn gepleegd, in combinatie met zijn persoonlijkheid. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.

Persoonlijke omstandigheden

De beroepscommissie begrijpt dat het verblijf in de EBI klager zwaar valt. In dat kader geldt echter dat verweerder het belang om klager in de EBI te plaatsen zwaarder heeft mogen laten wegen.

Conclusie

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager voldoet aan de c-grond en de d-grond. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van toezichtmaatregelen bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 1 mei 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. R. Raat en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

 voorzitter

Naar boven