Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 23/34668/GB, 1 mei 2024, beroep
Uitspraakdatum:01-05-2024

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          23/34668/GB

Betreft [klager]

Datum 1 mei 2024

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 29 juni 2023 beslist klager in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught te plaatsen.

Klagers raadsman, mr. A. Wijburg, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de selectiefunctionaris namens verweerder (telefonisch), gehoord op de zitting van 26 maart 2024 in de PI Vught.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De beoordeling

De regelgeving

De EBI is aangewezen als huis van bewaring en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is;

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie; of

d.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een algemeen gevaar, zoals bedoeld in het eerste lid, onder d, in ieder geval aangenomen indien de gedetineerde wordt verdacht van of is veroordeeld wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld terwijl de gedetineerde volgens de verdenking of veroordeling van die organisatie als oprichter, leider of bestuurder, als bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), moet worden aangemerkt.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke twaalf maanden daarna.

Klagers situatie

Klager is sinds 5 september 2019 gedetineerd. Hij verbleef eerst in de PI Nieuwegein en is op 25 oktober 2019 overgeplaatst naar de PI Achterhoek te Zutphen. Vervolgens is hij op 31 januari 2020 overgeplaatst naar de locatie Roermond, omdat een poging was gedaan om een andere gedetineerde uit de PI Achterhoek te bevrijden. Vast staat dat klager niet in verband wordt gebracht met die ontvluchtingspoging, maar dat hij vanwege zijn status als gedetineerde met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM) met risicoprofiel ‘hoog’ op verzoek van de directeur van de PI Achterhoek uit die inrichting is overgeplaatst (zie RSJ 3 december 2020, R-20/6728/GB). Sinds 30 juni 2021 verbleef klager in de PI Vught.

Klager is op 5 juli 2022 in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Hij verblijft sinds 30 juni 2023 in de EBI.

De bestreden beslissing

Verweerder heeft klager in de EBI geplaatst, op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling (hierna: de d-grond). In de bestreden beslissing staat dat klager bij ontvluchting dan wel bevrijding van buitenaf een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van maatschappelijke onrust, algemeen gevaar voor de openbare orde en de veiligheid van personen en de orde en veiligheid binnen de inrichting, gelet op zijn veroordeling in eerste aanleg, de grondslag van zijn plaatsing op de GVM-lijst en gelet op het feit dat hij als leider heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband (CSV) dat tot doel had het plegen van liquidaties.

In de bestreden beslissing staat verder dat verweerder het van belang acht dat niet alleen klagers contacten met de buitenwereld volledig worden gemonitord, maar ook de contacten van zijn medegedetineerden. Dat is alleen binnen de EBI mogelijk. Het verblijf binnen een (reguliere) inrichting met een gemeenschapsregime, zoals de Afdeling Intensief Toezicht (AIT), biedt deze mogelijkheid niet. Hierdoor valt volgens verweerder niet uit te sluiten dat klager medegedetineerden zal inzetten om contact te onderhouden met derden, waardoor een ontvluchting niet zou kunnen worden uitgesloten.

Klager stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de beslissing om hem in de EBI te plaatsen alleen op zijn veroordeling in eerste aanleg gebaseerd is en dat zijn plaatsing in de EBI disproportioneel is, nu de vermeende risico’s met een plaatsing in een ander regime, zoals op een AIT, kunnen worden ondervangen. De overplaatsing naar de locatie Roermond is volgens klager een keerpunt in zijn detentieverloop. Vanaf dat moment wordt hij als steeds gevaarlijker gezien en wordt hij geconfronteerd met allerlei toezichthoudende maatregelen.

De overwegingen van de beroepscommissie

Het gaat bij de toepassing van de d-grond om de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van een gedetineerde in een crimineel netwerk uitgaat (Stcrt. 2022, 33928). Volgens deze bepaling kan de gevaarzetting worden opgemaakt uit:

-    de aard van het misdrijf waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;

-    de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven (zouden) zijn gepleegd; of

-    de persoonlijkheid van de gedetineerde.

Op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Regeling bestaat het rechtsvermoeden dat algemeen gevaar uitgaat van oprichters, leiders of bestuurders van criminele organisaties die misdrijven plegen waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer staat (zoals bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het WvSr). De plaatsing is hier gebaseerd op de vooronderstelling dat het gedrag van de gedetineerde bij voortduring zal zijn gericht op de voortzetting van crimineel handelen. Aan dit rechtsvermoeden ligt de ervaringsregel ten grondslag dat wanneer iemand binnen een CSV een bepaalde positie heeft bereikt, het niet langer mogelijk is zich van dit netwerk te distantiëren (Stcrt. 2022, 33928).

Artikel 6, tweede lid, van de Regeling is op klager van toepassing, nu hij in eerste aanleg is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor het zich als leider van een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van liquidaties schuldig maken aan het medeplegen van een liquidatie, het medeplegen van uitlokking van een liquidatie en het medeplegen van een poging tot uitlokking van meerdere liquidaties. Het rechtsvermoeden leidt niet tot een automatische plaatsing in de EBI. Het leidt slechts tot een lichtere motiveringsverplichting dan in het geval een vervolging of veroordeling zoals bedoeld in artikel 140, derde en vierde lid, van het WvSr niet aanwezig is en toch een plaatsing van een gedetineerde in de EBI vanuit algemene gevaarzetting is aangewezen.

In het selectieadvies van de PI Vught van 14 juni 2023 staat dat de GVM-maatregelen die aan klager zijn opgelegd niet altijd goed kunnen worden gecontroleerd en nageleefd worden en dat het personeel angstig is om over klager te rapporteren. Daardoor is klager erin geslaagd om ondermijnend gedrag te vertonen. In dat selectieadvies staat ook dat klager een uitspraak heeft gedaan over dat hij er een paar miljoen voor over heeft om te kunnen ontsnappen. Die uitspraak is gehoord door een personeelslid. Klager zou tot slot niet op een AIT geplaatst kunnen worden in verband met capaciteitsproblemen en het verblijf van medeverdachten aldaar. Vanuit de PI Vught is – mede gelet op het tweede lid van artikel 6 van de Regeling – geadviseerd om klager in de EBI te plaatsen.

Klagers gedrag

Voor zover in het selectieadvies staat dat de aan klager opgelegde GVM-maatregelen niet altijd goed kunnen worden gecontroleerd en nageleefd worden, geldt dat de beroepscommissie uit de stukken opmaakt dat dit ziet op klagers ‘belgedrag’. Klager houdt zich niet aan de opgelegde beltijden en is het niet eens met het maximaal aantal belmomenten in de week. Uit de stukken blijkt echter dat hij de belmomenten gebruikt voor het onderhouden van contact met zijn familie (waaronder zijn partner en drie jonge kinderen) en het is de beroepscommissie niet gebleken dat klager met zijn ‘belgedrag’ de indruk wekt dat hij een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, omdat hij bijvoorbeeld gesprekken zou voeren die zien op het plannen van een ontsnapping of op het voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Daarnaast volgt uit het door klager overgelegde verslag van het multidisciplinaire overleg van 2 mei 2023 dat het contact tussen klager en zijn gezin heel belangrijk voor hem is en dat hij heeft verzocht om zijn beltijd uit te breiden, zodat hij zijn gezin langer en vaker kan spreken. Dat is gebeurd. Klager mocht negentig minuten per week bellen en die tijd mocht hij vrij besteden.

Voor wat betreft het ondermijnende gedrag – zoals benoemd in het selectieadvies – geldt dat het de beroepscommissie niet duidelijk is geworden wat hier precies mee wordt bedoeld. Hoewel verweerder in beroep heeft aangegeven dat klager opruiend gedrag vertoonde, denigrerende opmerkingen maakte en weigerde in gesprek te gaan met zijn mentor en een disciplinaire straf heeft opgelegd gekregen, volgt uit het verslag van het multidisciplinaire overleg van 2 mei 2023 echter ook dat klager toen (nog geen twee maanden vóór zijn plaatsing in de EBI) op alle onderdelen gewenst gedrag vertoonde en dat hij de zes weken daarvoor geen ontoelaatbaar gedrag heeft vertoond. In dat verslag staat ook dat klager een regulier traject aan kan.

Klagers uitspraak over een ontvluchting

Voor wat betreft de uitspraak van klager op 29 mei 2023 dat hij er een paar miljoen voor over heeft om te kunnen ontsnappen, ziet de beroepscommissie met verweerder geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het schriftelijk verslag van 2 juni 2023, waarin melding is gemaakt van deze uitspraak. De beroepscommissie is echter van oordeel dat klagers uitspraak in het licht van het voorgaande, zonder nadere toelichting van verweerder, niet kan worden vertaald naar een daadwerkelijk risico op ontvluchting, nog daargelaten dat verweerder klager enkel op de d-grond in de EBI heeft geplaatst (waarin het vluchtrisico niet centraal staat).

Dat deze uitspraak van klager, zo begrijpt de beroepscommissie het standpunt van verweerder, de algemene gevaarzetting en dreiging die van de rol van klager in een crimineel netwerk uitgaat mede zou onderbouwen, volgt hieruit zonder nadere toelichting van verweerder evenmin. Klagers uitspraak correspondeert namelijk niet met zijn gedrag in detentie. Hoewel de beroepscommissie constateert dat klagers gedrag soms te wensen overliet, maakt zij uit de stukken niet op dat dit gedrag zag op (het plannen van) een mogelijke ontvluchting. In het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt van 12 april 2023 staat bovendien dat er geen concrete aanwijzingen bestaan voor een mogelijke ontvluchting van klager en dat er bij het Openbaar Ministerie geen actuele informatie bekend is ten aanzien van een ontvluchting.

Voor zover verweerder – door te verwijzen naar klagers gedrag in detentie en de door klager gedane uitspraak over een ontsnapping – heeft willen stellen dat de gevaarzetting en dreiging die van de rol van klager uitgaat, mede kan worden opgemaakt uit zijn persoonlijkheid, geldt dat verweerder ook dat naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende heeft gemotiveerd.

 

Conclusie

Hoewel klager uit de stukken naar voren komt als iemand die de grenzen opzoekt, heeft verweerder – gelet op het voorgaande en gelet op klagers detentieverloop – naar het oordeel van de beroepscommissie niet toereikend gemotiveerd welke omstandigheden maken dat klager op de d-grond in de EBI moet worden geplaatst en waarom in zijn geval niet kon worden volstaan met bijvoorbeeld een plaatsing op een AIT. Dat in het selectieadvies staat dat het niet mogelijk is om klager op een AIT te plaatsen in verband met capaciteitsgebrek en medeverdachten, maakt het voorgaande niet anders, omdat ook dit een nadere motivering vereist en deze ontbreekt. Dat het daarnaast volgens verweerder niet valt uit te sluiten dat klager medegedetineerden zal inzetten om contact te onderhouden met derden, waardoor een ontvluchting niet zou kunnen worden uitgesloten, kan de beroepscommissie – gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van klagers uitspraak over de ontvluchting en zijn (eerdere) gedrag binnen detentie– niet goed volgen.

Gelet op het voorgaande is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd, ondanks dat klager voldoet aan het rechtsvermoeden van artikel 6, tweede lid, van de Regeling. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

3. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

Deze uitspraak is op 1 mei 2024 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. R. Raat en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door de secretaris.

 

 

voorzitter

Naar boven